Ik slaap iedere nacht in de nok van de bovenste verdieping van een oud klooster, in het voormalige strafkamertje. Dat laatste weet ik van een van de mensen die het in de jaren tachtig hebben gekraakt. Zij maakten van mijn ruimte een donkere kamer voor hun foto’s, omdat het geen ramen had, alleen een eenzaam toilet. Het is een griezelige gedachte: nonnen met onzedelijke gedachten en manieren werden opgesloten op de zesendertig vierkante meter waar ik nu te weinig stofzuig.
In de tussenliggende jaren werd het pand gelegaliseerd, de ruimte van ramen voorzien en het toilet eruit gesloopt. Daarna woonden er steeds andere leden van mijn woongroep in. Een van hen bouwde een hoge houten hoogslaper, vlak onder het punt waar drie schuine wanden bij elkaar komen. Daar slaap ik nu. Een vriendin van mij noemt mijn bed liefkozend ‘het vogelnestje’. Iemand die onlangs onverwacht in het bed terechtkwam zei: ‘het doet me denken aan een piratenschip’. Ik begreep niet geheel wat hij daarmee bedoelde.
Mijn vogelnest heeft eigenlijk maar een groot nadeel: omdat het zo hoog is, wordt het er in de zomer bloedheet. Om nog wat verkoeling te vinden, zet ik mijn twee klapramen wijdopen (de opgesloten nonnen zouden jaloers zijn geweest), maar dat trekt muggen aan. Veel muggen.
'De muggen keken van buiten het dunne net lijdzaam toe.'
De oplossing voor dit probleem bleek in een stellingkast in ons washok te liggen. Ik bezit al een klamboe sinds ik nog bij mijn ouders woonde en ik er een had gezien in een Karwei-folder, op dat moment mijn enige bron van wooninspiratie. Nadat ik hem had gekocht bleek dat ik, als ik hem ophing, mijn televisie niet meer kon zien. Mijn prioriteiten op mijn achttiende lagen anders, en de klamboe eindigde in mijn uitzet, om daar pas tien jaar later weer uit te komen.
Heel erg gerust was ik er niet op, eigenlijk. Ik vind mezelf namelijk niet echt het klamboe-type en had het gevoel dat de rest van mijn kamer dan opgesierd zou moeten worden met ‘Live Love Laugh’-posters en Boeddhabeeldjes. Maar toen het ding eenmaal hing vond ik eigenlijk wel gezellig. De muggen keken van buiten het dunne net lijdzaam toe hoe ik mijn boek las en af en toe grijnzend hun kant op keek.
Het echte geluk kwam echter pas de dag na de Nijmeegse vierdaagse. Na een week traditiegetrouw bier tappen voor strontbezopen Nijmegenaren en toeristen, wilde ik niks. Alles deed pijn en mijn bed diende als plek om mijn wonden te likken. Het deel van mijn huisgenoten dat het iets rustiger aan gedaan had, was alleen rond tien uur ’s ochtends alweer in de weer met stofzuigers, heggescharen en kopjes koffie en dat vond ik allemaal redelijk confronterend. Ik deed mijn deur op slot, trok de klamboe dicht, kroop onder de dekens en liet het buiten allemaal maar razen. Het was een extra afscheiding tussen mij en de altijd maar doorzoemende buitenwereld, mijn tent in het oerwoud van zelfredzame woongroepbewoners. Misschien laat ik hem deze winter wel hangen.