Ook in Utrecht gaat de zoektocht naar een huis vooral over wachtlijsten en dus waren mijn woningeisen beperkt. Ik had me voor alle soorten regio’s en woningen ingeschreven. Voor buurtjes langs het hoerenkanaal, voor Biblebeltgehuchten zonder mobiel bereik, en voor Kanaleneiland (voor de niet-Utrechters: dat is de buurt van kiezelsteenbekogelingen, gejatte fietsen en, rond Oud en Nieuw, geluiden die de suggestie van neervallende atoombommen wekken). Op een gegeven moment ging ik zelfs de voordelen van een tuinhuisje voor mezelf opsommen: weinig stofzuigen en gratis pastinaak.
Ik dacht oprecht dat het me niets meer kon schelen waar ik zou komen te wonen.
Toen ik daarom twee weken geleden uit het niets een uitnodiging voor een appartementbezichtiging kreeg, had ik daar niets dan euforie bij verwacht. Aan het feit dat de bezichtiging ook nog eens bestond uit de keuze tussen dertig gloednieuwe optrekjes, ging ik een beetje voorbij. Die waren toch allemaal ongeveer hetzelfde, dacht ik, dus het zou een kwestie worden van blind kiezen en alvast buurtbarbecues plannen met de nieuwe buren. Dat was wat naïef gedacht.
Ik had er niet op gerekend dat er tegelijkertijd nog negenentwintig andere gegadigden op zouden komen dagen. Die ook allemaal een keuze gingen maken. Opeens vervaagde mijn goedaardigheid: dit was geen ontspannen keuzemoment, dit was een wedloop om het beste appartement. En die anderen waren mijn concurrenten.
Terwijl ik van tevoren nog met een cel in Burkina Faso genoegen had genomen, keurde ik nu ieder appartement op de juiste hoek zonlicht. Van sommige ruimtes was een van de zes ramen wat kleiner, dus die vielen af. En kon ik de vier ruimtes boven de computerwinkel ook niet beter mijden, als ooit blijkt dat straling toch slecht voor je is? Ik selecteerde net zo lang door totdat me nog maar een appartement enigszins leefbaar leek, nummer 196.
Dat hield ik dan ook met argusogen in de gaten. Daar mocht niemand voor kiezen, en niemand mocht weten dat die ruimte de beste was. Ik had mijn moeder als woningadviseuse meegenomen, en als die dan, terwijl andere bezichtigers in 152 stonden, iets zei over de computerstraling van beneden, mimede ik met ingehouden agressie dat ze haar mond moest houden. Niet dat het hielp, de deur van 196 werd platgelopen. Met lede ogen zag ik dat mensen met hun vette tengels de voorramen keurden, dat ze de kraan van de badkamer een halve minuut lang testten en dat ze, zonder hun schoenen uit te hebben getrokken, minutenlang rondhingen in de slaapkamer van MIJN huis.
Uiteindelijk belandde ik op een punt dat me eerder onvoorstelbaar had geleken: ik twijfelde of ik zelfs 196 wel moest nemen. Het was als het weigeren van een miljoen.
Achteraf herken ik dit wel van andere momenten. Het maakt niet zoveel uit hoeveel er op het spel staat, als er concurrenten om de hoek komen kijken verdwijnen al mijn sociale remmen. Ik verander in een zelfzuchtig, materialistisch klein kind, dat gaat krijsen als hij niet de grootste boterham krijgt.
Gelukkig was de oplossing simpel. Ik dacht weer aan de omstandigheden van voor de loting. Ik zag mezelf terug als wanhopig woningzoekende zonder woningeisen. Degene die genoegen nam met gratis pastinaak. En vanaf dat moment, het moment dat je je irrationele drang tot sociaal vergelijken stopzet en slechts kijkt naar waar je zelf blij van wordt, is de wereld weer een stuk mooier.
Maar ik hoop wel dat het 196 wordt.
Beeld: Evelyn Simak