Het paswoord van de simkaart – geleend van een vriendin – waarmee ik in het buitenland goedkoper kan surfen, is ‘jemoeder202’. Mijn eigen moeder heeft me ooit verboden ook maar één letter over haar te schrijven. ‘Doe dat maar als ik dood ben’, zegt ze. ‘Jemoeder202’, tik ik in, waarop het verbond voor de komende vier dagen begint.
Je moeder en ik zitten die vier dagen op een eiland. Het is een vakantie-eiland dat zijn voorvoegsel anders invult dan je zou vermoeden. De bars zijn gesloten, de restaurants (behalve één) zijn gesloten, de winkels (behalve één, waar er weinig van nut wordt aangeboden – potten Nutella, gedroogde abrikozen, zakken chips, we kochten een zak chips) zijn gesloten. Op straat geen ziel te bekennen en ook de lucht is afgesloten door zware, donkere wolken. Is het de crisis? Is het de dreiging van de kale berg achter ons huis, waarvan de top verborgen blijft onder een gigantische pikzwarte wolk, die alles en iedereen achter slot en grendel houdt?
Het is een eiland, en wij zijn er op vakantie.
Het huis is ingesteld op hitte. De airco kan warme lucht blazen, maar als je wifi wilt, moet je buiten zitten, dicht bij de wifibron aan de bar bij het zwembad, die ook gesloten is. Daar zitten je moeder en ik dan soms, op het terras achter een plastic wering, met onze jassen aan, zodat we de krant kunnen lezen of het weerbericht checken.
Je moeder geeft het internet als eerste op. Gezeten in bed, de warmste plek van het verder kale vertrek, verslindt zij achter elkaar de twee boeken die ze bij zich heeft. Daarna neemt ze het boek waarin ik halfweg was geraakt tot zich, genoeglijk nippend aan de lokale wijn.
Nadat ik in één dag tijd 25 euro over de internationale roamingkling heb gejaagd (jemoeder202 belooft veel maar geeft weinig), en mijn handen te verkleumd zijn geraakt door de wifibron, volg ik.
Je moeder en ik hebben het natuurlijk niet altijd makkelijk gehad. Dat ik geen dreadlocks mocht, dat ik lang nadat ik mijn rijbewijs had gehaald nog ongeschikt werd geacht om een auto te besturen, dat de vriendjes die ik meebracht niet voldeden aan de eisen, die dingen waren ooit grond voor ernstige conflicten. Dat ik op een dag al mijn spaargeld had geïnvesteerd in een Afrikaanse kapperszaak in Brussel-Noord om mijn haar in duizend vlechtjes te laten leggen, vond je moeder hoogverraad. Hier op dit eiland ben ik allang voorbij het besef dat ook ik aan dodelijke bezorgdheid en een onaantastbare set principes lijd.
Je moeder vindt het best als ik ’s morgens weinig te vertellen heb. Ik hoef geen moeite te doen een beeld van mij op te hangen, het beeld van de toffe reisgezel. Ze kookt spaghetti die door snobs afgekeurd zou worden: on-Italiaans veel grofgesneden groenten in on-Italiaans veel tomatensaus. Er is een tijd geweest dat ook ik commentaar had op de on-Italiaansheid van deze spaghetti, maar intussen heb ik geen manier bedacht om het anders te doen.
Ik zeg: vroeger mocht ik zo niet eten (elleboog op tafel), en nu mag ik alles. Gek is dat toch? Je moeder zegt: "Nu mag je alles." Later op de dag spreek ik haar vermanend toe dat ze haar rugoefeningen nog niet heeft gedaan.
We cruisen wat in ons rode huurautootje over het eiland (ik achter het stuur, je moeder trapt op een denkbeeldig rempedaal, maar houdt zich verder gedeisd), en wandelen door doodse dorpjes. Ook hier is alles potdicht en je moeder krijgt de slappe lach.
Ik bekijk je moeders profiel, terwijl ze op blote voeten het gaspedaal ingeduwd houdt, en vind het opeens onrechtvaardig dat ze geen beroemdheid is geworden.
Op de dag van ons vertrek breekt de zon door. De zwarte wolk rond de kale berg wordt eerst wit, om vervolgens te verdampen. We rijden naar de luchthaven (je moeder had gezegd dat ik heel goed kon rijden, maar wilde nu toch liever zelf) en raken klem te zitten in een steil hellend, claustrofobisch dorp dat onze gps niet kent. Aan weerszijden van de auto hebben we ongeveer twee centimeter speling. Voor ons een scherpe bocht, vlak achter ons ligt het miniatuurdorpsplein, met in het midden een boom van normale proporties.
Hier staan je moeder en ik. Immobiel tussen twee witgekalkte muren. Ze zegt: zullen we volgend jaar weer op vakantie gaan, wij samen? Ik knik.
Voor onze auto doemt een man op, met lang grijs haar. Hij wijst naar boven, gebaart dat vlak achter de bocht het dorp eindigt.