Ik heb een engel gezien. In de trein van Amsterdam naar Utrecht doemde ze op. Ze droeg warme kleuren, geen wit. Iedereen probeerde haar op afstand te houden. We staarden naar onze telefoons of de voorbijrazende schapen, maar ze liet zich niet negeren. Met een tasje vol pakjes zakdoekjes kwam ze ons verlichten. Ik was haar zieke, haar blinde; haar proefkonijn voor wonderen.
De omroepstem had ons al gewaarschuwd voor haar komst. ‘Geef geen geld aan de bedelaars’, had hij gezegd. Ik wist over wie hij het had, ik had ze ondertussen al vaak genoeg gezien.
De eerste keer dat ik een Zakdoekjesvrouw in Nederland zag schrok ik daar best een beetje van. Ze deed me denken aan metroritten door Parijs of Berlijn, aan de vrouw met een draagbare karaokeset die ik ooit zag. Ze kraste La Camisa Negra en liet een conservenblikje rondgaan. Ze was een grootstadschim, eentje die liedjes brengt, en zo een kort metroritje tot een pijnlijke tocht oprekt.
Een tocht vol gewetenswroeging, waarin ik aan de botstructuur van de schim probeer af te lezen of mijn kleingeld naar dealers wordt doorgesluisd. Ik trek altijd weer mijn portemonnee, het gaat me niks aan.
De dag van de engelverschijning stond mijn zoekgeschiedenis vol met ‘automatische mail-beantwoorder’, ‘hartkloppingen’ en vakantieresorts. Ik had mijn vader aan de telefoon, we voerden een gesprek dat niet de trein thuishoort, maar wat moet dat moet.
Toen mijn vader vroeg hoe het met me ging moest ik huilen. Mijn tranen hebben er een handje van te gaan lopen in openbare gelegenheden, alsof ze denken: als je huilt in je slaapkamer en er is niemand die je ziet, huil je niet. Het zijn beoefenaars van guerrilla-waterballet.
Ofwel: ik zat in de trein en ik huilde met veel snot, niemand keek. Ik vond dat meer dan prima. Toen kwam ze binnen.
Het Zakdoekvrouwtje deelde de pakjes zakdoeken uit aan alle passagiers. Ik bleef strak uit het raam staren. Ze legde er eentje op mijn rugzak, er zat zoals altijd een briefje bij. Ik wist wat erop zou staan; iets over kinderen, iets over eten, iets over God. Ik las het niet, ik was te hard met mijn eigen verdriet bezig om het hare erbij te nemen.
Toen ze eventjes terugkwam om de zakdoekjes of het gehoopte kleingeld op te halen zag ze mijn rode, natte gezicht. Zonder na te denken pakte ze het vast en drukte er een kus op, ik moest lachen en toen weer huilen van de schrik. Ze drukte het pakje zakdoekjes in mijn hand en gaf er nog een kus op. Ik schudde van nee, ik heb geen kleingeld bij me, ze zei iets in haar eigen taal, klemde haar handen op de mijne, nog een kus, verdween. Iedereen keek naar me. Ik schaamde me niet.
Het Zakdoekvrouwtje had mijn verdriet zichtbaar gemaakt en dat luchtte zo ontzettend op. Ze deed wat mijn tranen altijd al proberen: rotgedachtes naar buiten dringen, ze zo tastbaar en bespreekbaar maken. Ze verlichtte.
Luister niet naar de omroepstem, geef geld en als je niks bij hebt: zeg even ‘hoi’. Misschien ben ik naïef, maar vrouwen die zakdoekjes komen brengen kunnen niet kwaad zijn. Ze bekommeren zich over onze hooikoortsneuzen en gebroken harten, terwijl ze het zelf zwaar genoeg hebben. Dat is toch lief?