Voordat ik kon lopen, at ik al hummus. Omdat ik de Hebreeuwse opschriften op de verpakking niet kon lezen, wist ik niet dat je het in het westers alfabet schrijft als ‘hummus’. Ik zag het altijd fonetisch voor me, als ‘goe-moes’. Tijdens de vele familiebezoekjes naar Israël werd overal gezocht naar de plek om de lekkerste hummus te eten. We aten het in het Arabische dorp nabij het huis van mijn oom en tante, waar mijn oom als veearts de boeren bijstond met hun koeien en schapen. We reden vanaf mijn opa en oma naar het lager gelegen deel van de stad, waar de Arabisch-Christelijke bevolking woonde en een eenzame kerstboom de straten versierde. Dáár at je de beste hummus van Haifa, verzekerde mijn andere oom ons. We aten hummus onder een enorme baobabboom in een kibboets; in een wegrestaurant stampvol luidruchtige families, als ontbijt in de tuin, met verse pita's zacht en dik als warme wolken. We namen dozen vol mee naar Nederland, toen de enige hummus hier nog uit de ‘reformwinkel’ kwam.
'Nu ben ik al vijf jaar niet in Israël geweest en koop ik mijn hummus gewoon in de supermarkt'
We probeerden het thuis te maken; met goeie tahin van de plaatselijke falafelboer. Maar zoals het hoort werd het nooit. Te grof, niet romig, maar korrelig of waterig. Toen kwamen de Sabra’s en de Maza’s en werd hummus hét broodbeleg van de Hollandse flexitariër. Daarna kwamen de hummus houses waar je – eerlijk is eerlijk – heerlijke hummus eet, maar tussen toeristen zit, of naast luide blonde yuppen die witte wijn drinken bij hun hummus en het uitspreken als ‘hum-mus’, alsof het een soort neuriënde vogel betreft. Of waar je alleen zit en naar keiharde drum ‘n bass moet luisteren omdat de Israël ontvluchte neo-punkeigenaren daar toevallig van houden. Nu ben ik al vijf jaar niet in Israël geweest en koop ik mijn hummus gewoon in de supermarkt. Soms in Amsterdam-Zuid, waar ze vanwege het koosjere assortiment de betere merken verkopen. Of bij de Iraniër om de hoek, die wel tien soorten zelf maakt.
Onlangs zag ik Hummus! The Movie: een Israëlische documentaire over wat hummus betekent voor de personages in de film. Dat herinnerde me eraan: dit eet je niet op supermarktbrood achter de computer, maar in rumoerige eethuizen met brommende mannen en jengelende kinderen. Waar de bediening twintig bordjes neerknalt als je salatim (‘slaatjes’) bestelt. Waar iedereen ruziet over welk volk eigenlijk patent heeft op de kikkererwtenpuree. ‘Hummus maakt dom’, zingt de spirituele leider annex martial arts-leraar annex pionier in de Israëlische raggamuffin in de documentaire: ‘Dat moet wel, want iedereen in het Midden-Oosten begint zijn dag met hummus en kijk hoe het er voor staat.’ ‘Door hummus heb ik geen tijd om te trouwen’, zegt de islamitische Suheila, die met haar restaurant de ‘Gouden Pita’ won voor ‘s lands beste hummus. ‘Het brengt de mensen samen, hummus maakt tolerant’, zegt iemand. Hummus maakt ook intolerant, toont de oude man vol wrok jegens zijn concurrenten. ‘Hummus maakt vooral dik’, lacht de Marokkaans-joodse eigenaresse van een kledingzaak. Dat is waarschijnlijk de enige conclusie die niemand kan ontkennen.