Afgelopen zomer sliepen we in een minuscule tent op een enorm luchtmatras. Beide kampeerartikelen hadden we geleend, van twee verschillende mensen met verschillende kampeerverwachtingen. Het matras was zo groot dat je het niet handmatig kon opblazen, maar een ingebouwde elektrische pomp moest aansluiten. In opgeblazen toestand paste hij niet in de tent, dus moesten we hem gedeeltelijk weer aflaten, erin proppen, eronder gaan liggen om hem met de mond bij te blazen. Met hyperventilatie en claustrofobie moesten we ons er weer onderuit wurmen. Het hele proces duurde enkele uren, maar de camping was zo lelijk en overbevolkt dat we blij waren dat we iets te doen hadden.
Vanbuiten leek de tent op een obese dame in regenjas. Binnenin raakten onze knieën, als we ze optrokken, de nok van de tent. Het kon ons niet schelen, we waren maar met één doel naar de camping gekomen: een nacht samen in de tent slapen. De rest kon ons gestolen worden. We werden haast gek van gezelligheid, probeerden te definiëren waarom een volwassen mens met een hypotheek toch regelmatig nood blijkt te hebben aan dit soort gesimuleerde primitiviteit. Is het de herinnering aan en het vooruitzicht van het wijdse, onoverzichtelijke leven buiten, dat het daarbinnen zo goed maakt?
Sinds een paar maanden ben ik zelf een tent, precies zo eentje als ons verblijf van die nacht. Zo verbeeld ik me mijn binnenste, waar twee baby’s –onbevattelijk – aan het groeien zijn. Terwijl ze tegen elkaar liggen, duwt eentje z’n knie in de rug van de ander. Dan weer draaien ze zich om en kijken elkaar aan, met hun nog gesloten ogen. Slapende ledematen van nachtelijke omhelzingen zullen ze later nog leren kennen, wanneer ze met hun geliefde in een veel te kleine tent liggen. Voorlopig bestaat er nog geen zwaartekracht, geen dag en nacht, geen binnen en geen buiten.
Mijn lichaam is een tent. Niet alleen herbergt het twee kinderen, ook mijn gedachten, mijn bewustzijn en al mijn aandacht houden zich er schuil. Als het regent, hoor ik het wel kletteren, maar de nattigheid rolt van me af. Gruwelijk nieuws over vluchtelingen. Nog gruwelijker nieuws over schreeuwlelijke melkdrinkers die de grenzen van hun lelijke dorpen menen te moeten verdedigen. Milieurampen. Aardbevingen. Het komt niet binnen, ik zit in mijn tent. Ik hou de rits potdicht, ik kan niet anders. En als stress, veroorzaakt door werk of ander geweld van daarbuiten, toch binnen probeert te dringen, steek ik mijn hoofd naar buiten en geef over.
Ja, ik bedoel kotsen, niets poëtisch.
De tent die ik ben, verwerkt voedsel drie keer trager dan normaal, zwelt op, beweegt met mate, staat gezapig te midden van een veel te volle camping. Duitsers links, Hollanders rechts, Italianen aan de overkant. Het tentzeil is flinterdun, maar precies voldoende om mij onzichtbaar te maken.
Als iemand me nodig heeft, ik ben er even niet.