Ik had een plan voor een gelukkig leven. Concreet werd dat een bureau in een art-deco-gebouw tussen goedaardige collega’s. Ik woonde in een appartement met houten vloeren, hoge ramen, twee balkons, het geruis van bomen in een straat waar iedereen elkaar kent, in een stad waarvan ik hou. Samenwonen met mijn lief, opwindende seks, tegelijk mijn beste vriend, al zes jaar de man van mijn leven. Vrienden. Feestjes. Katers. Passies. Vakanties.
Langzaamaan werd de binnenkant van dat alles uitgehold.
Op het werk begon ik meer uit het raam dan naar mijn computerscherm te kijken. De klok checken werd een tic nerveux, mijn loonfiche een holle troost. Na een werkdag voelde ik me kil. Ik probeerde een boek te schrijven, twee jaar lang, vierhonderd bladzijden, drie keer herschrijven. Op een avond moest ik toegeven dat het nergens heen ging en dat die langgerekte vingeroefening thuishoorde bij het oud papier.
De depressie van mijn vriend werd een karkas waar vliegen op afkomen. Vliegen die je uit je slaap halen, die je wegjaagt, maar die altijd terugkomen, die je negeert terwijl je hun poten op je huid voelt. Vliegen die eitjes leggen, in een steeds grotere zwerm binnenkomen, donkere lijven, aanhoudend gezoem tot er niets overblijft dan onrust, een zwarte, krioelende massa die jullie verjaagt uit je huis, al lang geen thuis meer.
Een crisis is een situatie waarin de gekende manier waarop je problemen oplost, niet voorhanden of niet meer toereikend is. Vrienden en kennissen hadden crisissen. Ze hadden depressies, burn-outs, deden zelfmoordpogingen. Anderen hadden plots een baby, een succesvolle carrière, een huis dat ze kochten. Nog anderen een combinatie van die dingen. Enkelen hadden geen van dat alles. Ik behoorde tot de laatste categorie.
Ik was altijd al goed in dromen en volhouden. Mijn vader had me geleerd dat opgeven voor losers is. Mijn moeder leerde me dat flexibel zijn sterk maakt.
Ik was het probleem niet, mijn eigen leven was dat wel geworden.
Zonder duidelijke crisis was het moeilijk erkennen dat ik de radicale ommezwaai van een crisis wel nodig had, anders zou ik mezelf niet meer herkennen. Opgeven is niet mislukken, ingeven wel. Soms is redelijkheid begrenst.
Uiteindelijk, in de vergaderzaal, nam ik mijn bazin apart en diende mijn ontslag in. Het duurde hooguit vijf minuten. In een roes van overwinning, vrijheid en zelfbeschikking – beter dan coke, sporten of orgasmes – fietste ik weg. Een paar weken later stapte ik uit mijn relatie. Dagenlang huilen op de bank. Wakker liggen ‘s nachts. Wanhopige berichten heen en weer sturen. Twijfel en angst voelden een stuk minder heroïsch.
Ten slotte zegde ik ons appartement op en laadde de wand vol boeken – mijn eigenlijke thuis –, designstoeltjes, handgemaakte kussens en geërfde meubels in. Bijna dertig en alles wat je hebt opgebouwd, weggestreept. Ik had alleen een vliegtuigticket op zak en wat geld op mijn rekening. Tot de laatste avond twijfelde ik of ik zou vertrekken. Een bestemming aan de andere kant van de aardbol die tot voor kort in semi-antieke uitvoering netjes op onze schouw stond.
Ik had geen plan. Ik sprak de taal niet. Ik had nog nooit een voet op het continent gezet.
Ik wist dat ik evengoed na een paar dagen weer zou willen vertrekken.
Ik ademde moed bij elkaar, diep in en uit.
Met rode ogen en een warrig ingepakte rugzak vertrok ik.
Ik kwam met een jetlag aan in een nieuwe stad. De invloed van de zwaartekracht op het vliegtuig deed iets met me. De hoofdstad, groot in alle richtingen, maakte iets in me los. Tussen een stroom voetgangers aan het stoplicht, als vee tijdens spitsuur in de metro en op een plein met om me heen lichamen en stemmen moest ik huilen. Ik heb nog nooit zo gehuild – zonder geluid, schokken of snot – uit dankbaarheid.
Als het nodig is, gooi dan verdomme de handdoek in de ring. Een echte crisis heb je daar niet voor nodig. Een goed plan of een succesrijk vervolgverhaal ook niet. Alleen een beetje moed.