Het hoogtepunt van de zomer van 1988 was het maïsveld in De Knipe. Voor mij althans.
De Knipe is een Fries dorp met nog geen 1500 inwoners en mijn ouders pasten daar op het huis van vrienden. In de buurt had je één van de weinige 'klokkenstoelen' van de omgeving, het Oranjewoud, Heerenveen, en een ijscoman die ijsjes met een kauwgombal onderin verkocht. Verder kan ik me weinig herinneren. Behalve dan de gigantische maïsvelden aan de overkant van de sloot. Pas wanneer je vanaf de tweede verdieping van het huis naar buiten keek, kon je aan het einde van het maïsveld het woud zien liggen. Vanaf de grond zag je niets. Niets dan maïs.
Foto: Daviniodus
Geheel volgens Friese gewoonte sprong ik alle dagen van die zomervakantie als mijn ouders even niet opletten over de sloot, om vervolgens zo snel mogelijk tussen de halmen te verdwijnen. Mijn uiteindelijke doel: genadeloos verdwalen. Dat ging het best door een gevoelsmatig uur rechtdoor te lopen, af en toe een maïsbaan of wat opschuivend en vervolgens net zo lang rondjes te draaien tot ik omviel van duizeligheid. Voor de sier liep ik nog een eindje in iedere windrichting en was dan gegarandeerd de weg kwijt. Superspannend was het om in dat eindeloze halmenveld - een soort megahut die helemaal alleen van mij leek - naar een uitweg te zoeken want ik kende heus de verhalen van de kwaaie boer die je met zijn riek achterna kwam. Met een beetje geluk kwam ik er aan de kant van het geheimzinnige woud uit, zodat ik de hele lengte van het veld nog terug moest lopen en zonder meer te laat zou zijn voor de preitaart van mijn moeder. De kloven die de maïsbladeren in mijn armen hadden gesneden maakten dat mijn verdwijntruc toch elke dag weer onbestraft bleef.
Later kwam ik als archeoloog vaak in landelijk gebied en dus ook vaak naast maïsvelden. De laatste keer was er nog niet geoogst en dat was een uitkomst want ik moest ontzettend nodig plassen. Ik excuseerde me bij mijn collega en liep het maïs in met de bedoeling een raai of vijf door te steken tot ik uit het zicht zou zitten maar ik liep… en liep… en liep… en verviel zomaar weer in mijn heimelijke Friese genoegen van eind jaren tachtig. Ogen dicht, keihard ronddraaien en weer verder lopen. Nog steeds ging ik kopje onder in de halmenzee. Nog steeds voelde het als een stiekeme overwinning (op mijn ouders, die met preitaart zaten te wachten; op mijn werkgever, van wie ik eigenlijk in de klei moest staan boren; op de boosaardige boer, die me toch nooit zou vinden). En nog steeds was het maïs imponerend: de knoepertharde kolven die in zachte draden waren gewikkeld, de vlijmscherpe lange bladen vol insecten en larven daar weer omheen. Nog steeds was het spannend, op een lekkere manier. Na een gevoelsmatig uur kwam het einde van het veld in zicht. Een sloot, met in de verste verte geen spoor van mijn collega. Op goed geluk volgde ik de sloot een tweetal bochten rond het veld en zag in de verte het oranje busje staan, waarvan de koplampen een paar keer knipperden toen ik in beeld verscheen.
"Waar ben jij nou weer geweest?"
"In de zomer van 1988."
Dat zouden meer mensen moeten doen. Met een beetje geluk kan het de hele maand september nog.