Waar praten chirurgen over als ze je staan te opereren? Laura kreeg een ruggenprik, en kon bij volle bewustzijn meeluisteren.
Mijn eerste operatie was onder narcose. Ademhalen door een maskertje, terugtellen van tien tot één (ik haalde de zeven) en toen eindeloos witte stilte. Maar het ontwaken uit dat niets was grijs en groezelig. Dagen achtereen was ik chagrijnig. Mét hoofdpijn. Daarom neem ik nu een ruggenprik in combinatie met een zogeheten plexusblokkade. Plus morfine, uiteraard. Een cocktail waarbij spier- en zenuwbundels worden stilgelegd, maar je bewustzijn gewoon met rust wordt gelaten. Dus geen kater van een midweek en als bijkomend voordeel zie je nog eens wat.
Na infusen, huidtekeningen, teststroomstoten en scheefhangen (om de verdovingsvloeistof naar de goede plek te laten stromen) ben ik plots van mijn navel tot mijn tenen verlamd. Een behoorlijk ontspannen gevoel. Een roze geverfd been wordt achter het groene operatiedoek bij de enkel omhoog gehouden. Vreemd, vind ik eerst, dat ze hier dus nog iemand opereren. Tot ik met een schok realiseer dat dat knalroze lichaamsdeel mijn eigen been moet zijn. Vlug schuif ik mijn handen onder de warmtedekens om het even te checken, in mijn bovenbenen te knijpen, maar op de plaats waar ik die verwacht liggen nu twee plastic zakken gevuld met lucht. Weer duurt het een aantal ogenblikken voordat mijn hersenen doorhebben dat ook dít mijn benen zijn. Benen die niet terug voelen.
“De verbinding met je hoofd is tijdelijk weg,” beantwoordt de anesthesist mijn zoekende blik. “Veel mensen denken dat er iemand bij ze onder de dekens ligt.”
Dan komt de chirurg door de klapdeuren naar binnen, zijn handen hoog in de lucht. Een assistent staat al klaar met een groene jas.
“Handen,” sommeert de chirurg, die zijn armen nu vooruit steekt en zich in de jas laat helpen. “Trek de mouwen even op.”
Aarzelend pakt de assistent de stof beet maar krijgt direct een reprimande.
“Ja, stop maar! Nieuw jasje. Je hebt er met je vingers aangezeten, gooi maar weg. Hoe heet je?”
“Joram.”
“Loop je de hele dag mee, Joram?”
Joram knikt.
Er zijn ongeveer twaalf mensen in de operatiekamer: allemaal in het groen, met blauwe mutsjes op hun hoofd. Een van de groene lui verplaatst - lukraak lijkt het - wat stekkers in de operatietoren en achter mij piept iets zonder ophouden.
“Is dit normaal?” vraagt iemand. Niemand antwoordt.
“Bovendruk is 108. Willen we dat?” Geen antwoord.
“Ik heb zo een kind.”
“Femoraal?”
“Is er al een time-out geweest?” De anesthesist kijkt vluchtig in de map die naast mijn bed hangt en vervolgens naar de bandjes rond mijn polsen.
“Naam? Geboortedatum? Welk been?” Streng kijkt hij de ruimte rond. “Staan de pijlen erop?”
Ik wil wijzen, maar niemand ziet het bovenlichaam dat bij het been op de snijtafel hoort.
“Incisie!”
Drie jonge mannen, waarvan ik er één vaag ken uit de kroeg waar ik ooit werkte, kijken met de chirurg mee wanneer hij vijf ingangen rond mijn knie snijdt. Mijn ver omhoog gebonden been doet niet bepaald een decente pose vermoeden, maar toch voel ik me uitermate gemakkelijk op de koude tafel.
“Kijk, dit is de vijl waar ik je bot mee ga schaven, zo klein.” De chirurg houdt een glimmend apparaatje voor mijn neus en vertelt dat alles op het beeldscherm veertien keer wordt vergroot. Ik kijk naar de suikerspin die daar rond wappert: de verrotte kruisband. Met een grijper worden de restanten daarvan weg gehapt. Er klinkt een afwisselend slurpen en slijpen en het lijkt hard te waaien in die knie; als diepzee-anemonen deinen de weefsels mee met het water dat wordt rondgepompt. Liters gaan er doorheen. Het is dan ook opvallend schoon en helder, afgezien van wat brokstukken van het ongeluk. Slechts nu en dan wolkt er een sliertje bloed langs de twee gigantische manen op het scherm.
Mijn boven- en mijn onderbeenbot.
Illustratie: Inés Cuesta
“Niet schrikken hoor.” De chirurg komt even boven de groene wand uit. “Ik ga nu een liniaal inbrengen. Gewoon een ordinaire liniaal.” In het ruimtelandschap verschijnt aarzelend een zwart-wit liniaaltje, exact zo één als ik op de middelbare school ook had; het ding dat gaatjes in mijn leren etui prikte. Vertederd glimlach ik naar het beeldscherm.
Na de vijl en de liniaal volgen onder meer nog ijzerdraad, een soort stofzuigertje en een heuse boor. Aan de snerpende geluiden en het bonken van mijn lijf op de stalen tafel maak ik op dat er flink wat kracht wordt gezet. Schroeven van vier centimeter worden naar binnen gejast. Ik voel niets en met een dwaze grijns luister ik naar de vrouwenstemmen achter mij. Ze lachen nogal uitbundig voor in een operatiekamer. Eén van hen vertelt over een nieuw café in de Baarsjes en onderwijl petst er iets in een stalen bak.
“Ik heb de pees uit je hamstrings geknipt.” De chirurg verschijnt weer even in mijn blikveld en knikt naar de keuvelende assistentes. “Zij snijden hem nu op maat voor je kruisband.”
Na achtenzeventig minuten zit het erop.
“Stop de tijd!” grapt de chirurg en trekt voorzichtig alle apparatuur uit mijn been naar buiten. “Het moet alleen nog even worden dichtgenaaid. Hoe vond je het?”
Voldaan kijkt hij me aan, maar ik kan alleen maar naar het beeldscherm staren. Hij is vergeten de camera uit te zetten, die dus niet meer ín maar boven mijn knie filmt. De subtiele jaap eronder is nu, veertien keer vergroot, een pruttelende bloedgeiser van bijna een meter. In het drassige rood valt vooral het zuiver witte bot op. De anesthesist legt een hand op mijn schouder en draait vlug het scherm weg. Vraagt of ik het koud heb. Nog een warmtedeken wil? Een roesje? Echt nergens last van heb?
“Ik voel niets,” antwoord ik lijzig. Of nee, toch wel: ik voel me zowaar fantastisch! Nog nooit was ik zo ontzettend relaxed én opgewekt. Die ruggenprik-morfinecocktail hoort zonder twijfel thuis in ieders badkamerkastje. Ik wil huppelend naar huis en een feest geven, dansen, hardlopen!
Maar niet veel later lig ik kotsmisselijk naast een man in een strakke, zwarte onderbroek. Zijn linkerbeen is roze van het ontsmettingsmiddel en wordt langzaam op en neer gebogen in een machine, net als mijn rechterbeen. We glimlachen zwakjes naar elkaar - een situatie die toch een band schept. Het geluid van de buigapparaten doet me denken aan de soundtrack van Eraserhead. Ook hier heerst nu de juiste room tone om een neutrale plek in een angstaanjagende ruimte te veranderen. De airconditioning zoemt, machines met gehavende ledematen piepen en ver beneden ons klinkt het vervreemdende geruis van de stad op een dinsdagmiddag. De geluiden van wegebbende morfine. Mijn overbuurvrouw spuugt taai slijm in een kartonnen bakje en ik voel met terugwerkende kracht de vijlen, linialen en boormachines in mijn knie bonken.
Een vrouw met vettig haar in een dun staartje wordt in haar rolstoel voorbij gereden. Ze snikt met lange uithalen.
“Het! Doet! Zo’n! Pijn!” Schor van het huilen laat ze op het toilet naast mijn kamer jammerend harde scheten. Haar uithalen gaan daarbij over in een zacht gegrom, tot de scheet eruit is en ze weer uit volle borst kan schreeuwen. Dit herhaalt zich ieder uur, een heel etmaal lang. Zielig of hilarisch, ik kan niet kiezen.
Voor die keuze kom ik tijdens mijn verblijf nog meermaals te staan. De felgekleurde lichaamsdelen in de gang. Opgezwollen, geknakte gewrichten onder donkerblauwe knoopshirtjes, ieder in zijn eigen onderbroek. Ondersteund door looprekken, krukken of de stevige greep van een fysiotherapeut leert men hier voor de tweede keer in een leven lopen. Helemaal opnieuw, omdat alle spieren en pezen en zenuwen van hun plek zijn geweest. Wiebelend laat ik een man met grote schroeven in zijn schedel passeren (overreden door een bus, hoor ik later).
“Wat een gedoe met dat lijf hè?” Over zijn rollator gebogen kijkt hij mij vol medelijden aan en rijdt dan zijn in ijzer gestutte hoofd klem tussen de spijlen van een ziekenhuisbed. Ik moet mijn eerste stap nog zetten.