Yannick Dekeukelaere leert moderne kunst waarderen in het Palais de Tokyo, dat niks met Japan te maken heeft en ook geen paleis is.
Dit is wat ik weet van kunst. Ik waardeer de oude meesters om hun techniek en bewonder de grensverleggende impressionisten. Ook met de hype omtrent naoorlogse kunstenaars ben ik mee, met dank aan de cultuurbijlages. Maar na 1980 houdt het op. Daarna begrijp ik het niet meer – alle colleges over postmodernisme ten spijt.
Het ligt natuurlijk aan mij, maar wanneer hedendaagse kunst te abstract wordt, ontmantel ik haar met een sarcastische opmerking.
“De positionering van die keien is bril-jant,” fluister ik dan met professorenstem. Of ik neem mijn bril in mijn hand, wijs ermee door de ruimte en zeg hoe (pauze) verfrissend het is dat die bol wol he-le-maal werd uitgerold. Laat het duidelijk zijn dat ik weinig zinnigs heb te vertellen en al zeker niet over hedendaagse kunst. Toen mij werd gevraagd te schrijven over het Palais de Tokyo, was mijn eerste gedachte dat ik niet zo gek veel weet over Japan.
Het paleis heeft echter niets met het land van de rijzende zon te maken. Bovendien is het ook geen paleis. Het heeft sinds 1937 altijd gewoon 'museum van dit' of 'museum van dat' geheten tot het in 2002 plots Palais de Tokyo / Site de création contemporaine werd. Een hele mond vol, maar over die naam is goed nagedacht. Denk ik. Zo voorkomt ‘contemporaine’ dat diehard Rogier van der Weyden-fans tevergeefs van over de hele wereld naar Parijs afzakken, gewoon omdat ze niet op de hoogte zijn van het hedendaagse karakter van de instelling.
‘Tokyo’ vat dan weer vlot de wereldgeschiedenis van de twintigste eeuw samen. Het verwijst namelijk naar de laan die het Palais van de Seine scheidt en niet toevallig van 1918 tot 1945 Avenue de Tokyo heette. Dat lijkt misschien nog steeds wat willekeurig, maar anno 2002 was het Kyoto der dyslectici the next best thing. Er was het WK voetbal in Japan en Zuid-Korea en een jaar later kwam Lost in Translation uit. Zo bekeken kon het dus niet anders of de Site de création contemporaine moest de naam Palais de Tokyo krijgen. Ook al is het geen paleis. En ligt het aan de Avenue de New York. Bovendien maakt de instelling zich zo meteen interessant en kan de leek nog voor hij een werk heeft gezien het niet meer volgen. “Mission accomplished,” zeggen ze dan.
Ik heb dus schrik dat ik niet zal begrijpen wat zich in dat paleis van hedendaagse kunst afspeelt. Bovendien zit ik met een Guggenheim-complex sinds ik eens drie uur in hun New Yorkse filiaal doorbracht dat van onder tot boven was gevuld met perfect gepositioneerde Koreaanse keien. Dagen ben ik er ziek van geweest: liters therapeutische Pabst Blue Ribbon werden aangerukt.
Hier in Parijs blijkt mijn angst terecht, aangezien de verwarring letterlijk aan de inkom van het Palais begint. Het strakke gebouw, dat uit een schilderij van Giorgio De Chirico lijkt te komen, bestaat uit twee vleugels, waarvan het Palais de Tokyo enkel de westelijke bestrijkt. Uiteraard wandel ik de oostelijke binnen, waarin het Musée d’Art Moderne de la Ville de Paris huist. De geüniformeerde buitenwipper wijst me zuchtend naar de andere kant. De helft van zijn gesprekken moet met toeristen zijn die vragen welk museum waar is. De andere helft is: “Bonjour, kan u uw tas even openmaken.”
Dat is alleszins wat zijn collega aan de overkant me vraagt. Ik laat hem de inhoud van mijn rugzak zien en overhandig hem mijn zakmes. Niet dat er binnen dure doeken hangen die ik kan beschadigen – dit is het Orsay niet – maar ik zou niet de eerste zijn bij wie de complexiteit van een werk tot een wanhoopsdaad leidt.
Nadat ik op schoorvoetend vertoon van mijn perskaart een gratis ticket heb gekregen, stap ik richting een zwarte bank waar ik me mentaal op de tentoonstelling wil voorbereiden. Vijf passen verder word ik echter tegengehouden door een suppoost die naar mijn borst wijst en vervolgens snel met een vinger op de zijne trommelt. Blijkbaar is die felle sticker die ik bij de kassa kreeg geen funky souvenir maar een betalingsbewijs dat je op moet kleven. Helaas heb ik de sticker uit onwetendheid al op de achterkant van het expositieboekje geplakt, zodat ik het telkens wanneer ik een suppoost kruis in de lucht moet steken. Een gebaar waaruit opnieuw en opnieuw blijkt dat ik behalve de kunst hier ook het ticketsysteem niet begrijp. Zelfs de zaalwachters, die hier slechts dankzij de willekeur van het uitzendkantoor rondlopen, kijken me aan alsof ik een streaker ben op het Nieuwjaarsconcert van de Wiener Philharmoniker. Stomme sticker.
Op de zwarte bank lees ik in het expositieboekje dat het Palais de Tokyo geen vaste collectie heeft en dat de huidige tentoonstelling L’état du ciel heet, Partie 3. De eerste twee delen heb ik dus gemist. Van een slechte start gesproken.
Met klamme handen begeef ik me naar waar volgens de plattegrond het eerste werk hangt. In een hoek van de ruime inkomhal lees ik boven een gekke lamp en een even vreemde zetel in grote zwarte letters Nouvelles histoires de fantômes - Georges Didi-Huberman et Arno Gisinger. Zouden dat artiestennamen zijn? Ook ik was vast een kosmopolitische kunstenaar geworden, moest ik Georges Didi-Huberman hebben geheten. Maar nee, ik heet Yannick Dekeukelaere en met zo’n naam val je nog niet op in de gemeentelijke tekenschool van Zwijndrecht. Laat staan dat ik iets zou begrijpen van de tekst die het werk van Didi en Arno begeleidt:
“Nouvelles histoires de fantômes est une installation bouleversante conçue par Georges Didi-Huberman et Arno Gisinger d’après le légendaire Atlas Mnémosyne de l’historien de l’art du début du XXe siècle Aby Warburg. Ce qui en résulte n’est sans doute pas une exposition, n’est sans doute pas une œuvre au sens traditionnel, mais, en une forme qui n’existait pas, la présentation d’une méditation incomparable.”
Ik kijk naar de gekke lamp en de zetel in de hoek van de witte zaal, dan naar de tekst, dan weer naar de gekke lamp en de stoel. Atlas Mnémosyne. Réflexion méthodique sur l’art. Les destins fantomatiques des images. Die lamp. Die stoel. Tien minuten gaan voorbij. Wat is dit? Dan zie ik in de duistere doorgang verderop een bordje staan. “The exhibition Nouvelle histoires de fantômes is closed for the moment. Thanks for your comprehension.” Ik loop rood aan en vlucht richting uitgang.
Enkele dagen later denk ik aan mijn geliefde impressionisten en het aanvankelijke onbegrip bij hun behoudsgezinde tijdgenoten. Ik schaam me wanneer ik besef dat ik vandaag zo’n behoudsgezinde tijdgenoot ben en dat pubers over honderd jaar dus mij en mijn angst zullen minachten wanneer ze over de kunst van vandaag leren. Daarom moet ik met goede moed en open geest terug naar de kunst van het Palais de Tokyo, zonder me door de context te laten intimideren.
Die namiddag nog flaneer ik als een habitué fluitend over de Avenue de New York naar de juiste vleugel van het Palais. Aan de deur geef ik vanzelf mijn zakmes af en aan de kassa toon ik mijn perskaart alsof ik een FBI-agent ben. Felle sticker op de borst. Knipoog naar de suppoost. Hallo, Tokyo.
Het Palais is echter een boek dat zich moeilijk laat lezen. Zo blijf ik te lang gapen naar een metershoog paneel met ‘Nike Sports Bra’ erop. Tot het door twee werkmannen wordt weggedragen naar een plek waar het wel steek houdt. In een donkere zaal sta ik dan weer geduldig naar een leeg projectiescherm te staren terwijl de manische monoloog van Ed Atkins’ animatiefilm Bastards door de boxen galmt. Een suppoost voegt zich bij me, kijkt me vragend aan en schakelt dan met een aftandsbediening de projector boven mijn hoofd aan.
Een ondersteboven zicht op zee, een stel klokken uit de jaren tachtig en een documentaire zonder voice-over volgen. Ik kom een gong tegen, sla erop en haast me naar een andere zaal wanneer die veel te luid klinkt. Ik volg het geluid van boormachines en sloophamers naar een verdieping lager, waar een zaal ter grootte van een ondergrondse parking voor de helft bouwwerf is en voor de andere helft een apocalyptische expositie getiteld Aujourd’hui le monde est mort.
Ik loop rond in een droomwereld die geen steek houdt en hoop dat hij blijft duren. In een uithoek van de bouwwerf bots ik op een spiegelwand met daarin een deur naar een luxueus restaurant dat Monsieur Bleu heet. Er komt een Aziatische vrouw in blauwe jurk uit die beleefd glimlacht en verderop in een andere deuropening verdwijnt. Ik volg haar en klim in een vervallen trappenhal tot ik op de bovenste verdieping uitkom bij een verlaten bureau. Stapels boeken en papieren liggen er door elkaar alsof er een windhoos is gepasseerd. Het zijn kladjes voor kunstboeken, begeleidende teksten, museumgidsen. Dit is de pretentieuze bureaucratie van de droomfabriek. Ik probeer de teksten te ontcijferen, maar ze zijn onbegrijpelijk.
Enkele papieren waaien op. Achter me valt een deur dicht. Ik draai me om en zie de vrouw in de blauwe jurk. “Bonjour,” zeg ik.
“Nǐ hǎo,” zegt zij.
Yannick Dekeukelaere (1987) is televisiemaker bij Woestijnvis. Hij studeerde Taal- en letterkunde aan de Universiteit Antwerpen en was hoofdredacteur van studentenblad dwars.
Deze tekst kwam tot stand in het kader van een residentieproject van het Vlaams-Nederlands Huis deBuren in samenwerking met de stichting Biermans-Lapôtre.