In Het cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag trapt Helena Hoogenkamp af.
Mijn vader is veel dingen, maar ook een jongetje van acht, dat al zo vaak is afgewezen dat hij door de dakgoot van zijn ouderlijk huis loopt. Het is drie hoog en hij heeft in een Japans boekje gelezen dat je niet hoeft te sterven als je je gedachten kan beheersen.
Ik wou dat mijn vader hier was.
We wassen het bloed uit mijn shirt en Carla zegt steeds: het komt wel goed.
Carla is mijn moeder. Ze was mooi, maar nu is ze oud. Onder een lopende koude kraan schuurt ze twee hoeken van het shirt tegen elkaar. Ik heb kippenvel op mijn armen, mijn buik, tussen mijn borsten. De spiegel, die boven de wasbak hangt, lacht ons uit.
Bloederige vegen sieren Carla’s onderarmen, omdat ze het shirt zo snel mogelijk over mijn hoofd heeft getrokken. Voorzichtiger was ze met het porselein van haar wasbak. Het water, dat roze is van het bloed, lijkt op snoep.
Het shirt ligt in de week en Carla draait zich om. Voorzichtig glijden haar koude natte vingers over mijn ribben. Ik ril. We raken elkaar niet aan hier. Ze wist het bloed op mijn huid uit, kan geen wonden vinden. Dan knikt ze naar beneden, naar mijn zwarte broek. Haar ogen staan groot van afschuw. Ik schud mijn hoofd.
Het is een wiskundig probleem. Er is bloed, er is een dochter die vaak bloedt. Die al haar hele leven uit bomen en tegen de stenen gangmuren valt. Je kunt mij geen gereedschap in handen geven. Bij voetbal struikel ik over mijn veters, en geen wc-papier kon het bloeden van mijn duim over de examenopgaven heen voorkomen. Mijn eerste kus was een kopstoot.
Carla neemt mijn armen af met een oude washand. Het lachende eendje erop wordt bruin van het bloed. Ik voel dat ik haar wil knuffelen, maar ze houdt me af. In plaats daarvan klopt ze met haar hand op de huid waar mijn schouder in mijn nek over gaat.
In mijn kamer sta ik lang voor de kast. De shirts liggen in keurige stapeltje, niet op kleur, want ze zijn allemaal zwart. Het enige witte shirt dat ik bezit ligt nu in de wasmand, vol roze wolken.
Beneden is Carla aan het bellen. Naar de moeder van Rosie, naar mijn broer.
Op bed gaan liggen lijkt vreemd, het is vroeg op de dag. Met mijn rug tegen de muur kom ik uit op een houding tussen zitten en liggen in. Ik besluit er niet meer aan te denken en doe in plaats daarvan een oud spel: raden waar mijn vader nu is. Soms plaats ik hem in een winkelstraat, dan hang ik een vrouw aan zijn arm.