Rutger schreef onlangs over de tijd waarin hij verhuisde naar het lelijke Berlijn. In de vorige delen besprak hij het verleden en het feestgedruis zonder einde. Nu volgt de onvermijdelijke ontnuchtering, de onttovering van het Berlijnse sprookje dat ten einde kwam door haar eigen lelijkheid. Of schoonheid.
Het Berlijnse leven leek ingericht op het ritme van de nachtbrakers. In elk café kon je tot vier uur ’s middags ontbijten. De dagen gingen traag en ontspannen voorbij. Iedereen was bezig met een ‘project’, maar niemand leek echt iets gedaan te krijgen. Ik was zelf een schaamteloos luie student. Het was ook wat te hoog gegrepen om filosofievakken in het Duits te volgen: als ik een door de docent uitgesproken zin in mijn hoofd vertaald had, moest ik daarna nog de ontologische betekenis ontcijferen. Ik kwam vaak doodmoe thuis.
Zelfs de academische wereld bleef niet vrij van de invloeden van de partyscene. Op een dag nam ik plaats in een van de prachtige monumentale collegezalen van de Humboldt Universiteit, toen ik naast me een kreun hoorde. Aan de overkant van het gangpad lag een jongeman met zijn bovenlichaam op het tafelblad te slapen. Hij was lijkbleek, bezweet en droeg een t-shirt en een korte broek, terwijl het februari was. Hoe hij de collegezaal was binnengekomen was een raadsel, aangezien alleen de hoogleraar de sleutel bezat en ik tot het groepje behoorde dat als eerste de ruimte betreden had. De jongen werd nu wakker, keek mij glazig aan en deed een poging om rechtop te gaan zitten.
Het college begon, de docent vertelde ons over Leibniz. Na drie minuten stak de jongen zijn vinger op. Onze toespreker maakte zijn zin af en wees naar de vinger. "Ja?" "Wat u zegt over Leib… Leibniz…" stamelde de jongen, "Dat is correct. Maar! Wat als u het utilistische verband met Schopenhauer trekt, waardoor we a priori de inductie tot stand brengen?" De docent, een klein briljant mannetje met een montuurloze bril, leek niet van zijn stuk gebracht. Hij wachtte een moment, waarbij hij zijn uitdager strak aankeek, en ging toen verder met zijn verhaal, alsof er niets gebeurd was. Later trapte hij nog een keer in de valkuil ("Kunnen we causa suis niet zeggen dat de metafysica een platonische drogreden bevat?"), maar voor de rest negeerde hij de vinger en de kreunen van de steeds minder stabiel ogende student.
Tijdens een werkgroep kwam ik hem weer tegen. Hij had dezelfde kleren aan, en hing op karakteristieke wijze over zijn tafel, met nog zwaardere wallen onder zijn ogen. Het verbaasde me dat deze drugsverslaafde feestganger ergens in zijn brein het volhardende verantwoordelijkheidsgevoel voelde om wel telkens naar college te gaan. Deze keer trof hij een jonge docent, die duidelijk zenuwachtig was voor de les. Ook hier stelde de jongen, Norbert geheten, de meest vreemde vragen, terwijl de docent alleen maar uitleg gaf over de planning van het semester.
In reactie hierop begon de leraar plotseling aan een lang verhaal over Pink Floyd en de ruzie tussen bassist Roger Waters en gitarist David Gilmour. Er ontstond verwarring in de klas; niemand begreep waarom hij een stuk rock ’n roll-geschiedenis in zijn betoog verwerkte. Maar uiteindelijk maakte hij de cirkel op Socratische wijze rond: "Roger Waters was een stoorzender, en dus stemden de andere bandleden over zijn toekomst. Dat moeten wij nu ook doen met Norbert." Hij vroeg ons of we wilden dat Norbert in onze werkgroep zou blijven of moest vertrekken. Norbert was ongeveer de enige die vond dat hij zijn aanwezigheid mocht continueren, bij de vertrekoptie staken de meeste mensen hun hand op. Ik hield me afzijdig van deze Atheense volksmennerij. De docent zei: "Het is spijtig Norbert, maar je ziet: er is concensus." Norbert had zijn hoofd weer op tafel gelegd en riep vanuit de holte tussen zijn armen: "Ich möchte kein Konsens, ich möchte Diskussion!" Het was een treurige samenvatting van zijn wezen, zijn laatste protest. Met moeite stond Norbert op en verliet waggelend het lokaal.
De tuin
Omdat ik niet heel hard studeerde, had ik veel tijd om uit te gaan, boeken te lezen en me schuldig te voelen over de tijd die ik verspilde terwijl ik me schuldig voelde over mijn tijdsverspilling. Toch gaf deze leegte me ook de kans om op ontdekkingstochten te gaan. Op een middag wandelde ik in de buurt van metrostation Yorckstrasse, toen mijn aandacht getrokken werd door een gebouw van rood baksteen. Toen ik eromheen liep, stond ik plotseling in een groot leeg veld. Waarom was dit enorme stadswak me nooit eerder opgevallen?
Ik liep door het hoge gras, tot ik op een verroest treinspoor stuitte. Zonder aarzelen stapte ik tussen de stalen balken en begon het spoor te volgen. Het leidde me naar een hek, met daarachter een rij grote opslagplaatsen, die oud maar nog steeds gebruikt oogden. Ik klom eroverheen en liep langs de grote roestige schuifdeuren. Voor een van de deuren lag een roeiboot, gevuld met rode houtsnippers. Het leek een uitnodiging. Ik probeerde hier binnen te komen, maar de deur zat potdicht. De rij opslagplaatsen ging over in een afgebrokkeld muurtje, waarbij de gaten afgesloten waren met hekken. Maar het was niet moeilijk om me er tussendoor te wurmen. Wederom kreeg ik het gevoel dat ik binnengeleid werd.
Achter het muurtje bevond zich een bos. Ik ging met behulp van een boom het heuveltje waar ik op stond af en voelde op de grond weer een treinspoor lopen. Dit was een overwoekerd treinstation van de Duitse post, zo zou ik later leren. Ik klom het bemoste perron op en liep tussen de takken door in de richting van de opslagplaats met de houtsnipperboot. Eenmaal daar stuitte ik weer op een hek, waar dit keer prikkeldraad overheen liep. Toch vond ik ook hier een opening waar ik precies doorheen paste.
Ik bevond me aan de achterzijde van de opslag met de roeiboot. Hier was de begroeiing zorgvuldig bijgehouden, waardoor er op het oude treintraject een soort tuin was ontstaan. Terwijl ik een paar stappen vooruit deed hield ik mijn handen op knullige wijze omhoog, alsof ik bang was dat er een of andere hillbilly uit Texas met een luchtbuks op de veranda zou verschijnen: "Get off my property, boy." Ik stapte op de brug die over het gat tussen de twee sporen was gebouwd en bekeek deze wonderlijke plek.
Overal stonden vreemde bouwsels, sommige functioneel, andere puur voor de sier. Ingegraven winkelwagentjes met plantjes erin. Wieldoppen op stukken kunstgras die door stofzuigerslangen met elkaar verbonden waren. Een standbeeld van een man, bestaande uit conservenblikjes. Het voelde alsof ik in een Tim Burton-film was beland; een beetje eng, maar tegelijk ongelofelijk romantisch. Een pad van rode houtsnippers leidde tussen de bomen door naar een bankje gemaakt van een karrenwiel. Daar ging ik zitten en overzag de geheime hippietuin. Eindelijk had ik zelf een schat ontdekt. In de maanden erna zou ik er vaak terugkeren met vrienden en meisjes, waarbij ik deze mysterieuze plek misbruikte voor mijn eigen statusverhoging. Maar ik trof nooit een van de eigenaren aan. De tuin leek verlaten.
Misschien was ik al te laat. Het voordeel van een ogenschijnlijk lelijke stad is dat anderen er lang overheen kijken. Ze denken terug aan die ene keer dat ze op hun zeventiende met hun ouders ’s winters een weekend naar Berlijn waren. Het verplichte bezoek aan de Reichstag, de paar brokstukken van de Muur op het afzichtelijke Postdamer Platz, het trage rondje door het Oudheidsmuseum. De grijsheid van de gebouwen en de lucht, het harde Duits en de bleke gezichten. Dit alles droeg bij aan hun toch al imposante puberale wereldhaat. Berlijn? Wie wil er nou naar die koude nazi-stad?
Maar het duurt niet lang voor een geheim doorverteld wordt. Ik maakte deel uit van een recordaantal studenten dat zich had aangemeld voor een uitwisseling met Berlijn. In de praktijk was er van een uitwisseling geen sprake, omdat er lang niet genoeg Duitsers waren die naar Amsterdam wilden. We hadden elk weekend logees in huis, waardoor het voelde alsof we een hostel in onze woonkamer runden. ’s Ochtends stapte ik over de vele slapende lichamen op de vloer van ons appartement naar de badkamer. De Nederlanders kregen door dat Berlijn een dichtbijgelegen en goedkoop alternatief voor hun eigen stad was. Berlijn was voor onze generatie wat Parijs voor onze ouders was: een romantisch vluchtoord. Onze gasten wilden allemaal uitgaan en halve liters bier drinken; na een tijdje werd je er gek van om de partygids te zijn. "Waar gaan we nu heen?" vroegen de onwetende dwazen me gretig als ze weer op een café uitgekeken waren. Zuchtend leidde ik de troep dan weer naar een of andere club, waar ik de Duitse portier verontschuldigend aankeek en hij ons zuchtend naar binnen liet, wetend dat de stormvloed niet tegen te houden was.
Der Easyjet-set
De Berlijners hadden een hekel aan wat ze der Easyjet-set noemden: toeristen die goedkope vluchten namen om misbruik te maken van hun stad. Op muren stond ‘Touris raus’ gekalkt. Ik deed graag alsof ik bij de inwoners hoorde en ook walgde van de nieuwkomers, maar stiekem wist ik dat ik een onderdeel van het probleem was. Mijn geld en mijn taal vervuilden Berlijn. De huren stegen, het bier werd duurder. Steeds meer stellen besloten te blijven en een gezin te stichten: ‘Yuppies raus’ schreef men nu op dezelfde muren. Steeds meer bedrijven trokken naar Berlijn. In 2008 was Bild de eerste krant die haar hoofdkwartier naar de hoofdstad verhuisde. Er waren felle protesten tegen de plannen voor Mediaspree, de commerciële hoogbouw langs de oever van de stadsrivier waar vele clubs en stranden het veld voor zouden moeten ruimen. Helaas had het weinig zin. We waren getuige van een natuurlijk proces; de gentrification was ingezet en zou niet meer te stoppen zijn. Het was goed voor de economie, maar slecht voor de sfeer. Een cynische Berlijnse barman verzuchtte op een avond tegen me: "Straks is Berlijn net als elke andere Europese hoofdstad: saai en duur."
Dit soort nostalgie hoort ook bij Berlijn. Iedereen zegt altijd dat de stad op haar hoogtepunt was toen hij of zij er kwam wonen, maar dat het daarna bergafwaarts ging vanwege de anderen. Het is de boosheid van een verliefd persoon die niet kan accepteren dat zijn oogappel verandert. Maar een stad is een organisme, net als planten, dieren, schimmels, bacteriën en mensen. Het leidt een eigen leven, zonder dat we daar veel invloed op kunnen uitoefenen.
Het vertrek
Na acht maanden verliet ik Berlijn. Onze huisbaas gaf onze aanzienlijke borg niet terug op basis van een aantal vage klachten; een Berlijnse traditie. Ik had alles op mijn lijstje afgestreept, maar hield toch een onbevredigd gevoel. Mijn systematische verkenning van de stad had me geen toegang tot de ziel gegeven. Daarvoor had ik mijn lijstje weg moeten gooien en me echt moeten overgeven aan de grauwe lelijkheid. Maar dat durfde ik niet.
In de jaren erna keerde ik nog vaak terug. Ik verkreeg zelfs het wachtwoord voor de website van Restrealität. Op Google Maps toetsten we de coördinaten van de schatkist in en fietsten door de pikzwarte nacht naar een bos, ver in het Oosten. Daar volgden we de bastoon en belandden op een open plek waar de bekende klikjes en piepjes van de minimal ons verwelkomden. Het leek een middernachtelijke heksenvergadering, waar de volle maan als enige verlichting diende. Een VJ projecteerde beelden op het bladerdek van de omringende bomen. Maar net toen we onze eerste danspasjes waagden, werd mijn aandacht getrokken door de al te bekende tonen van mijn moedertaal. "Vet feest hè!" zei een overduidelijk Nederlands meisje naast me tegen haar groepje. "Het is wel oké", antwoordde een knappe jongen met een verveelde blik. "Waar zullen we zo heen gaan?"
Hele wijken worden nu louter bevolkt door hippe buitenlandse twintigers. De eerste clubs sluiten vanwege overlastklachten of het gebrek aan vergunning. De Teufelsberg staat in het in flight magazine van Easyjet. Toch is Berlijn nog steeds een van de goedkoopste hoofdsteden van Europa en is de stad nog altijd niet vol, zodat zijn er hoekjes van de stad overblijven waar duistere figuren zich kunnen terugtrekken.
Het imperfecte Berlijn blijft een sprookje. Een stad die door de helft is gesneden, is uitgeknepen en door elkaar gehusseld, maar toch gewoon bleef bestaan. Een stad die op geen enkele manier klopt, maar waar je je toch direct thuis voelt. Een stad die achterloopt en toch voorloopt. Een lelijke kutstad die in een prins verandert, als je hem durft te kussen.
Dit is een voorpublicatie uit Rutgers essaybundel, die in februari 2015 zal verschijnen bij De Bezige Bij. Dit is het laatste van vier delen. Wordt dus vervolgd.
Rutger Lemm is schrijver, grappenmaker en scenarist. In 2015 verscheen zijn debuut, 'Een grootse mislukking'. Hij is een van de oprichters van Hard//hoofd.
Lisa-Marie van Barneveld is editorial illustrator. Ze houdt van korte deadlines en moeilijke onderwerpen. Haar geheime superkracht is meer verf op haar handen/kleren/tafel/kat krijgen dan op het papier.