Rutger schrijft over de tijd waarin hij verhuisde naar het lelijke Berlijn. Na de duik in het verleden van vorige keer nemen we nu opnieuw een duik, de nacht en het duistere feestgedruis in.
Op een avond liep ik met mijn huisgenoten vanaf het Indiase buurtrestaurant terug naar huis, toen een rokende jongen met een enorme skatebroek en een petje schuin op zijn hoofd ons verlegen aansprak. ‘Goedenavond,’ sprak hij bijna verontschuldigend. ‘Ik zie jullie hier vaak langslopen, dus ik neem aan dat jullie buren van ons zijn. In dat geval wil ik jullie graag uitnodigen in ons café.’ Wij keken elkaar aan en accepteerden de uitnodiging van de jongeman, die nu werkelijk rood aanliep. Hij ging ons voor door een deur, waarna we met de trap in een souterrain afdaalden. We betraden een rokerige, geel verlichte ruimte, met tapijten vloerbedekking. Er was inderdaad een bar gebouwd, waarachter een dikke man met een grote baard ons verbaasd en verheugd zag binnenkomen. ‘Welkom! Welkom in ons café!’ riep hij, en begon snel de brandschone toog te boenen met een doekje. De twee overige klanten, schimmige types die zwijgend zaten te roken, keken ons uitdrukkingsloos aan. Het was het soort plek waar liquidaties gepland worden.
We kregen biertjes van het huis, en de jongen met de pet en zijn bebaarde vriend vertelden ons dat ze dit café een week geleden geopend hadden. ‘Het was altijd onze droom,’ glunderde de dikke, ‘dus hebben we het gewoon gedaan.’ Maar omdat ze toch enigszins bang waren voor de politie, hielden ze het ondergronds. ‘Daardoor komen er vooral van dat soort gasten,’ zei de waard met een subtiele hoofdbeweging naar de overige klandizie. ‘Aber, nu zijn jullie er.’ Hij gaf ons nog net geen omhelzing, maar ik zag in zijn trotse blik dat hij het eigenlijk wel wilde. Zijn eerste normale klanten. En we hadden vrouwen in ons midden, echte vrouwen! We gaven hen wat tips voor het interieur, die de hiphopper in zijn telefoon noteerde, aandachtig knikkend. Hoewel het er niet zo gezellig was, bezochten we het keldercafé nog een paar keer. Na een aantal weken was het echter plotseling verdwenen. De deur was op slot en door het vuile raam kon je zien dat de ruimte leeg was. Was er eigenlijk wel een café geweest? Of hadden we het verzonnen, als een aangedikte anekdote die je zo vaak vertelt dat het de waarheid wordt?
Zo was Berlijn. Achter elke deur kon een café schuilen, elk industrieterrein bood de mogelijkheid voor een feest. Je kon aan de buitenkant van een gebouw niet zien dat er binnen honderden mensen uit hun dak gingen. Elk Berlijns pand beschikte over een Hinterhof, een vaak verrassend charmant binnenplaatsje achter de starre voorzijde. Soms vonden daar concerten plaats of werd er een openluchtbioscoop georganiseerd. De eerste indruk was misleidend. Daarom moest ik goed opletten, mijn oren spitsen. De dreunende bastoon was vaak de enige leidraad op jacht naar avontuur. Soms stond ik onder een brug met open mond te luisteren, innig geconcentreerd, met een vinger mijn groepsgenoten tot stilte manend, als een Indianenverkenner. ‘Volgens mij… Is hier een feest in de buurt.’ Ik legde mijn hand op het staal van de brug, dat zacht trilde. ‘Ja. Veertig meter naar het oosten. Volg mij, broeders.’
Niets missen
Berlijn was een mooie droom en tegelijk een nachtmerrie: hoe meer je ontdekte, hoe meer je besefte dat je van alles misliep, als je nietsvermoedend door een ogenschijnlijk normaal steegje fietste. Het maakte me paranoïde; ik wilde alles meemaken, niets missen. Er deden talloze mythes de ronde. Zo zou er een woongroep op de Hermannstrasse zijn die elke vrijdag een feest gaf. Deze bijeenkomsten zouden zo populair zijn geworden dat de bewoners entree begonnen te heffen. Uiteindelijk trokken ze zelf naar een nieuwe woning, en nu was hun huis een club, zo ging het verhaal. Dit soort legendarische plekken waren een obsessie voor me. Ik googlede alle mogelijke trefwoordcombinaties (‘Hermannstrasse WG club’ ‘Hermannstrasse wohnung party’) en vroeg iedere persoon die ik ontmoette ernaar, maar kwam nooit achter het huisnummer.
Elke keer als ik dacht dat ik een beetje bij was, kwam ik weer in Görlitzer Park één of andere geflipte Italiaan tegen die me verzekerde dat ik écht een keer naar een pingpongkelder in Schöneberg moest gaan. ‘Ze serveren bier in Neanderthalerschedels! David Bowie speelt er soms een akoestische set van een kwartier! En alle barmeisjes zijn Zweeds én biseksueel!’ Dan begon het weer overal te tintelen en trommelde ik mijn vrienden bij elkaar, die zich zuchtend lieten meeslepen.
Deze verborgenheid paste goed bij de stad waar zowel de Gestapo als de Stasi hun hoofdkwartier hadden gehad. Op een plek waar de overheid goed is in vermommingen, moet ook de burger leren om zich te verstoppen. In het Stasimuseum zag ik talloze voorbeelden van spionagemateriaal dat nu knullig oogde: enorme camera’s verborgen in handtassen en horloges met afluisterapparatuur. In de gevangenis van Höhenschönhausen vertelde de gids, een ex-gedetineerde, over de verlammende werking van onzichtbare overheidsspionage. Elke keer als hij ons in een nieuwe martelkamer een verschrikkelijk verhaal had verteld, vulde hij de daaropvolgende stilte met een zucht en het Berlijns-relativerende 'Joah...'
Gezien het paranoïde verleden van Berlijn was het opmerkelijk hoe er op kaartjes gecontroleerd werd in de metro. Anders dan in andere Europese steden hoefde je niet door een poortje te gaan, maar kon je vrij in het treinstel stappen. Soms stond er dan echter een volstrekt normale man met een snor op, die ons sommeerde om onze vervoersbewijzen te tonen: ‘Fahrscheine bitte’. Al snel ontdekte ik dat deze valse burgers te herkennen waren aan de helwitte hardloopschoenen onder hun alledaagse kleding – om vluchtende overtreders achterna te kunnen sprinten. Ik reed zo nu en dan zwart, maar de constante dreiging van een controle maakte me intens gespannen. Een keer stapte een man op sportschoenen de metro in, waarna ik in paniek door de bijna sluitende deuren door naar buiten sprong, mijn verbaasde vrienden achterlatend. De man was gewoon op weg naar de sportschool, zo bleek. Ik kocht met trillende handen een kaartje.
Illustratie:Lisa-Marie van Barneveld
Zelfs de bekendste club van Berlijn behield een zweem van mysterie. In een voormalige stroomcentrale vlabij station Ostbahnhof huisde de Berghain (een verwijzing naar de wijken Kreuzberg en Friedrichshain). De club was alleen open op zaterdag, maar ging pas op maandagochtend dicht. Zodra je bij de imposante rij voor de deur aansloot, voelde je de spanning om je heen. Iedereen vroeg zich af of hij binnen zou komen, en er werd opvallend weinig gepraat. Naarmate je dichter bij de ingang kwam, en steeds meer groepjes teleurgesteld zag afdruipen, hield ook jij wijselijk je mond: toeristen werden sowieso geweigerd. Al snel had je zicht op Sven ‘De Verschrikkelijke’ Marquardt, de beruchte portier van de Berghain. Zoals altijd was zijn grijze halflange haar strak over zijn bulldog-achtige hoofd gekamd, droeg hij een op maat gesneden pak, gouden puntschoenen en een schedelring aan zijn harige hand. Over zijn gezicht liep een prikkeldraadtatoeage, en twee lange lippiercings fungeerden als slagtanden. Zijn stoïcijnse blik doorboorde elke doodsbange feestganger. Je zou niet verwachten dat Marquardt een gewaardeerde kunstfotograaf is. Na een korte blik knikte hij: je mocht naar binnen. God mocht weten waarom je tot de uitverkorenen behoorde.
De eigenaren van de Berghain, Michael Teufele en Norbert Thormann, laten zich nooit interviewen of fotograferen. In hun club is het eveneens niet toegestaan om iets vast te leggen: wie zijn smart phone tevoorschijn haalt, wordt eruit gegooid. Na de garderobe ging je via een lange trap naar boven, en betrad je de donkere dansvloer. De DJ beschikt hier over het beste geluidssysteem ter wereld. Waar je in een andere club nog moet vechten tegen je zelfbewustzijn, is de muziek in de Berghain zo overheersend dat je gehypnotiseerd wordt. Je begon direct te dansen op de verslavend repetitieve geluidjes van de minimal techno, die alleen tot jou leken te spreken. Boem-tsk-tss-tss-tss-TATU-boem-tss-tsk-tsk-tsk-TATU-TET. Al snel raakte je je vrienden kwijt, maar dat was niet erg. Het publiek bestond voornamelijk uit homo’s, die halfnaakt met hun gespierde torso’s pronkten en in duovorm de wc-hokjes permanent bezetten, maar ook dat was geen probleem. Het ging hier niet om het versieren van meisjes. Sowieso waren er weinig mooie meisjes in Berlijn. Prima, geen afleiding. Op de donkere dansvloer kon je verdwijnen, en als je echt jezelf wilde vergeten, was er beneden een doolhof van dark rooms. Zodra het buiten licht werd, gingen bij een muzikale climax de rolluiken voor de ramen open. Mensen joelden en zetten hun zonnebril op. Er gingen joints en flessen Club Maté (het Berlijnse toverdrankje dat je urenlang wakker houdt) rond.
Ik hield het meestal tot het ochtendgloren vol. Daarom wist ik niet zeker of het waar was dat de Berghain tot zondagnacht doorging, of dat het weer een sprookje was. Na ons derde bezoek rolden we om zes uur 's ochtends een taxi in en vielen thuis in een diepe slaap. Toen we 's middags wakker werden, besloten we terug te gaan. De rij was weg, onze stempels waren nog niet versleten en Sven liet ons achteloos naar binnen. Er was nu nog maar één zaal open, maar het feest was nog in volle gang. Mensen waren ietwat vermoeid, maar de kleinere omvang van het publiek vergrootte de saamhorigheid. We vergaten onze katers en begonnen onmiddellijk te dansen. Het was alsof we nooit waren weggeweest.
Dit soort nachten en middagen maakten me hongerig naar meer euforie. Op Youtube vond ik filmpjes van mensen die vanwege de kou geïmproviseerde feesten organiseerden in de S-Bahn of de afgesloten ruimtes met pinautomaten (de zogeheten 'S-Bahn-party’ en ‘Sparkasseparty’). Je zag hoe groepen jongeren met een generator en een kleine DJ-set de openbare ruimte bliksemsnel omtoverden naar een stampende club. Deze instantfeesten werden meestal binnen een uur opgebroken door de autoriteiten, maar de verbaasde blikken van S-Bahn-reizigers die de deur van de overvolle danscoupé zagen opengaan, waren goud waard.
Lijstjes afstrepen
Ik wilde niets liever dan deel uitmaken van deze feestende revolutie. In mijn aantekeningenboek reserveerde ik een pagina voor de clubs en andere mysterieuze plekken die ik nog wilde bezoeken. Iemand vertelde me over een website genaamd Restrealität, waar alle illegale feesten aangekondigd werden, maar waar slechts een beperkt aantal mensen het wachtwoord voor kenden. Het verkrijgen van dit heilige wachtwoord werd het hoofddoel van mijn verblijf in Berlijn. Ik besefte niet dat de orde en het fanatisme waarmee ik mijn zoektocht voerde juist betekende dat ik nooit aan die orgie van spontaniteit deel zou kunnen nemen. Ik gebruikte geen harddrugs en hield van slapen. Uiteindelijk was ik te beheerst en te cynisch om echt los te gaan. Het ging mij om het afstrepen van mijn lijstje, om de anekdote, om het wachtwoord voor een overzichtelijke website, terwijl anderen gewoon keihard wilden feesten. Als ik de geheime club gevonden had, wilde ik wel weer naar huis.
Dat betekent niet dat mijn queeste niets opleverde. Zo bezocht ik een kraakpand waar hippies met theaterachtergrond een bar met bijbehorend labyrint hadden gebouwd. Voor vijf euro mocht je verdwalen. Nadat ik een glijbaan was afgegaan, belandde ik in een wereld vol vreemde machines en bouwsels. Eén kamer had een vaginavormige ingang en was ingericht als baarmoeder. In de muur van een andere ruimte zaten kippen op sterk water verwerkt. Het lukte bovendien echt niet om de uitgang te vinden. Uiteindelijk vormde ik een verbond met twee Finnen en een Ier, die naar eigen zeggen zeker al vier-en-een-half uur aan het dolen waren, maar gezien de grootte van hun pupillen waagde ik het waarheidsgehalte van die inschatting te betwijfelen.
We stuitten op een grote deur, waarachter het pikdonker was. Het geluid van huilende baby’s trok ons naar binnen. Ik tastte naar de muur: koud baksteen. Hand in hand kropen we vooruit, zonder iets te zien, achter het angstaanjagende geluid aan. Ik voelde hoe de hand van de Ier trilde in de mijne. Het is waarschijnlijk evolutionair bepaald dat we babygehuil niet kunnen negeren, dacht ik. Er zullen vroeg in de evolutie vast heel veel beschaafd huilende baby’s gestorven zijn. Plotseling werd de vloer heel zacht. Het geluid veranderde nu in een wirwar van stemmen, die allemaal door elkaar praatten. Eindelijk was er licht in zicht, en nu zag ik waar we op liepen: een tapijt van aan elkaar genaaide teddyberen.
Met een grote groep internationale studenten trokken we op een middag naar de Teufelsberg. In een van de bossen rond Berlijn lag ooit een nazischool, ontworpen door Albert Speer. Na de oorlog probeerde men het gebouw op te blazen, maar het was zo sterk dat ze in plaats daarvan besloten om het te begraven onder stadspuin. Zo ontstond de kunstmatige heuvel, de Duivelsberg genaamd. Tijdens de Koude Oorlog bouwde de Amerikaanse NSA hier een afluisterstation, dat inmiddels verlaten was. Door een gat in het hek betraden we dit filmische terrein. De twee torens hadden beide een ronde kop, die leek op een doormidden gesneden golfbal. We dwaalden door het vervallen gebouw, wat spannend was omdat we de vloer niet vertrouwden en bang waren voor moordlustige zwervers. Helemaal bovenin de toren konden we de golfbal in, die een vreemde akoestiek kende, waarbij elk geluid honderden keren leek te weerkaatsen. Buiten, op het platform, konden we Berlijn in de verte zien liggen.
Dit is een voorpublicatie uit Rutgers essaybundel, die in februari 2015 zal verschijnen bij De Bezige Bij. Dit is het derde van vier delen. Wordt dus vervolgd.

Rutger Lemm is schrijver, grappenmaker en scenarist. In 2015 verscheen zijn debuut, 'Een grootse mislukking'. Hij is een van de oprichters van Hard//hoofd.

Lisa-Marie van Barneveld is editorial illustrator. Ze houdt van korte deadlines en moeilijke onderwerpen. Haar geheime superkracht is meer verf op haar handen/kleren/tafel/kat krijgen dan op het papier.