Toen de Oost-Turkse stad Van op zondag 23 oktober werd getroffen door een zware aardbeving, wisten zo’n tweehonderd gedetineerden te ontsnappen uit de gevangenis van de stad. Ongeveer vijftig van hen kwamen weer terug nadat ze hun familie hadden gezien. Peter Zantingh schreef er een kort verhaal over.
Als ik mijn ogen open, strekt zich een grijstint uit die ik jaren niet gezien heb. Het beton is ongewoon helder. Even denk ik dat ik erdoorheen kan kijken. Het heeft een eigen horizon.
Ik ging op de grond liggen toen alles begon te schudden. We kwamen van de binnenplaats. Ik was een van de laatsten. Sommigen zaten alweer in hun cel, achter de tralies van gebroken wit. Een paar momenten later schoven hun bedden opstandig van de ene muur naar de andere, en weer terug, alsof eindelijk ook de dingen beseften dat ze er niet uit kunnen.
Pas als ik zeker weet dat de grond onder mijn lichaam weer stil ligt, sta ik voorzichtig op. Ik voel hoe mijn handpalmen, ellebogen, bekken en knieën zijn bedekt met schaafwonden. Op meerdere plekken is mijn kleding weggesleten. Ik moet gebogen staan, omdat uitstrekken te veel pijn doet. Maar ook gebogen zie ik waar de heldere kleur vandaan komt.
Van buiten.
Een ijzeren trap heeft bovenaan losgelaten en ligt verslagen op het beton. Daarachter schijnt de zon het gebouw binnen. Niet aarzelend, zoals ik hem lang geleden vaak ’s ochtends vroeg zag doen, maar plotseling en vol overtuiging, alsof hij de kans greep nu hij plotseling het kille beton kon verwarmen en verkleuren.
Ik recht mijn rug en verbijt de pijn. Ik weet wat ik moet doen.
Buiten rijden grote gezinnen in kleine auto’s langs me heen. Op de vlucht naar een deel van de stad of het land waar de huizen nog overeind staan. Ik hoor een vrouw schreeuwen in de verte, het lijkt of iemand de televisie heel hard heeft staan.
Ik kan niet goed zien in welke straat ik moet zijn, en of die straat er nog is.
Ik weet niet of ze nog leeft.
Op een muurtje zitten vijf vrouwen op een rij. Het stof valt in gedeeltes van hun hoofddoek richting hun schoot wanneer ze huilend hun hoofd schudden. De buitenwereld is nu hun gevang.
Dan staat ze plotseling in de verte, op de hoek van de straat waar we vroeger samen woonden. Haar handen vallen naast haar lichaam, alsof ze daarmee wil laten zien dat ze leeg zijn, dat ze niets meer heeft. Dan slaat ze ze voor haar opengevallen mond. Als ik naar haar toe ben gelopen en zo dichtbij sta dat ik het stof uit haar ogen kan blazen, zie ik een traan van haar wang naar de muis van haar hand springen.
‘Ik wist dat je zou komen,’ zegt ze zacht. De woorden piepen door haar vingers heen. Ik omhels haar, waardoor er een wolkje stof tussen ons opspringt. Ik knijp in haar jas. Dan kijk ik haar weer aan. Ik zie een glimlach. In de stad waar alles stuk is, zijn wij weer even heel.
‘Ik moet ook weer weg,’ zeg ik.
De meesten zijn gevlucht. Slechts enkelen kwamen terug. Het gat zit er nog, maar er staan extra bewakers bij en er is prikkeldraad voor gespannen.
Als een van de bewakers ’s avonds langs mijn cel loopt, tikt hij even met zijn wapenstok tegen de witte tralies. De echo stuitert door mijn cel. Ik kijk hem aan, en dan naar zijn riem. Ik zag er nooit eerder zo veel wapens aan hangen.
Hij knikt.
Dan loopt hij verder over de kille balustrade. Het geluid van zijn zware laarzen dooft langzaam. Ik ga op het bed zitten en kijk om me heen. Het beton van mijn cel is donkergrijs, maar ik weet hoe het er ook uit kan zien.
Bij elke naschok voel ik haar glimlach.
Peter Zantingh debuteerde dit najaar met de roman 'Een uur en achttien minuten' (De Arbeiderspers).