Nikki is niet gelovig. Toch gaat ze sinds kort iedere week naar de kerk, steeds naar een andere. Op hard//hoofd doet ze verslag van haar zondagen.
Het mooiste aan een kerkdienst is de gang ernaartoe. De klokken die luiden, en wij die luisteren, geroepen worden en gaan – een vorm van overgave die in deze tijd nauwelijks nog lijkt te bestaan. Het is als de schoolbel, vroeger: zodra het geklingel begint, komen we allemaal aangefietst en –gelopen, vanuit verschillende hoeken en stegen, en gaan dan, schoorvoetend, een beetje nerveus, naar binnen.
Deze week heb ik een protestantse kerk uitgezocht, bij mij om de hoek. Van buiten is ze het prototype kerk (statig, middeleeuws), maar de binnenkant oogt moderner. De witte verf en licht houten meubels en de zachte rieten stoelen in een klein kringetje maken de kerk meer een zaaltje. Iedereen gaat rustig zitten, kletst wat. Een oude man haalt een pepermuntje uit zijn jaszak. Als het orgel plots begint te spelen, een ‘moderne’ improvisatie van de psalm, schrikken een paar vrouwtjes schuin achter mij zich kapot. Ze giechelen. Dit is de eerste dienst waar ik mensen hoor giechelen.
Vandaag wordt de dienst geleid, zo kondigt het boekje aan, door een stagiair. De jonge man (begin dertig, vrolijk Utrechts bierbuikje), lijkt ervoor te zijn geboren. Zijn bulderende stem roept een instinctieve achting op, ook bij de kinderen, die aandrentelen wanneer hij ze naar voren roept.
"Hebben jullie wel eens een koning gezien?" De stagiair zakt door zijn knieeën.
Een meisje knikt. "En wanneer was dat?"
"Toen ik nog heel klein was", zegt het meisje, dat hooguit vier jaar oud is.
"En Jezus", zegt de stagiair, "Is Hij ook een koning?"
"Nee", zegt een jongetje. ‘Willem-Alexander is koning."
De voorganger knikt: "Je hebt natuurlijk gelijk: Jezus is geen echte koning. Hij is niet gekroond. Maar hij is wél onze koning."
En ondanks zijn vriendelijke toon, ondanks de ontroerende kneuterigheid, draait mijn maag zich een beetje om. Dit gaat over de grens. Als het jochie vindt dat Jezus geen koning is, is dat prima. Waarom moet hem direct iets anders ingeprent worden?
Als de kinderen naar de Nevendienst zijn gegaan, begint het echte werk. Psalm 110: God zal mijn vijanden tot een voetenbankje maken. Nee echt. Lees maar:
De Heer spreekt tot mijn heer:
‘Neem plaats aan mijn rechterhand,
ik maak van je vijanden
een bank voor je voeten.’
En het gaat verder:
De Heer aan uw rechterhand
verplettert koningen op de dag van zijn toorn.
Hij berecht de volken,
verplettert hoofden, overal op aarde,
lijken stapelen zich op.
Was het maar een grap. Dit is wat we letterlijk zingen. "Lijken stapelen zich op": het deel van het geloof waar ik niets mee te maken wil hebben dringt zich op. Hoe valt dit te rijmen met die lieve, gezellige mensen die om me heen staan? De sfeer en de toon zijn zo goed hier, en dan ineens een Bijbellezing waarin God zich tot gewelddadige krijgsheer ontpopt. Probeer dat maar eens recht te praten. De stagiair probeert het, met een lange, belezen preek, die van de uitspraken van Wilders tot een citaat van Kierkegaard reikt, en een vreemdsoortig raadsel waarin Jezus zegt niet de broer maar ook niet de vader van de zoon van David te zijn, of iets dergelijks. Ik ben de draad een beetje kwijt.
En toch, wanneer de dienst voorbij is, en we uitgenodigd worden voor koffie, blijf ik hangen. Er is iets met het licht, met de mensen, wat me benieuwd maakt naar wat er staat te gebeuren. Juist de spanning tussen dat vreemde Bijbelcitaat en die oude meneer met zijn pepermunt maakt me nieuwsgierig. Van ontroerend naar buitengewoon ongemakkelijk: deze kerkdienst heeft me geraakt, en ik wil er meer van weten.
Ik pak een kopje koffie en sluit aan bij drie vrouwen van middelbare leeftijd aan een ronde statafel.
"Wat vond je van de preek?" vraagt een van de vrouwen. Ik stamel iets over de vijanden die voetenbankjes worden, en dat ik daar toch wel van schrok.
"Oh ja", zegt ze direct, "dat lijkt me ook verschrikkelijk moeilijk voor die jongen. Moet je je eerste preek geven, krijg je er zo’n psalm bij! Ik zou er niet willen staan hoor. Ik las die tekst en dacht: Ooooh nee, wat moet je dáár nu mee aan?" Ze lacht. "Nee, er zijn leukere teksten om de dag mee te beginnen. En jij bent nieuw hier, of niet? Ben je hier net naartoe verhuisd?"
"Nee", zeg ik, "ik woon hier al een tijdje. Maar ik dacht, ik kom eens kijken."
Een andere, jongere, vrouw breekt in: "Een beetje shoppen?" vraagt ze. Ik moet ontzettend blozen, probeer een antwoord te formuleren, maar kom er zo snel niet op.
"Goed idee", zegt ze, "dat deed ik ook in het begin."
Er valt een last van me af. Voor het eerst heb ik het idee dat het niet raar is wat ik hier doe, dat ik geen toerist ben die profiteert van een bestaande gemeenschap. Het is oké, blijkbaar, om het allemaal niet precies te weten en vooralsnog alleen nieuwsgierig te zijn.
Tegen haar zeg ik ook dat ik eigenlijk niet echt in God geloof. Denk ik. Dat ik natuurlijk wel graag wil geloven dat er ‘iets’ is, maar wat, en hoe je daar mee om moet gaan, dat weet ik allemaal niet. Ik bloos weer. Zij glimlacht, zegt: "Ik zie mezelf vooral als een ongelovige gelovige. Het zingen vind ik mooi, en het is fijn om er even uit te zijn, de kans te hebben alles los te laten, een uur niet op je mobiel te kijken, en even op de afgelopen week te reflecteren." Ik blijf maar knikken. Wat verschrikt bedenk ik me dat het dus zo ver zou kunnen komen: dat dit niet slechts een zelfonderzoek, maar een gewoonte van een ongelovige gelovige blijkt. Bij de uitgang stop ik een stapeltje foldertjes in mijn tas.
Nikki Dekker is dichter en redacteur bij vpro.nl en vpro.nl/boeken.