Astrid dwaalt door Parijs en vraagt zich af waar de kleur in de straat is. Tot ze in de wijk La Goutte D'Or belandt. Een portret van de grootste Afrikaanse stad buiten Afrika in twee delen. Vandaag deel 2 van haar dwaaltocht: "Er is hier niets te doen. Alles is saai of kost geld."
Op café in het vijfde arrondissement klitten rijke, knappe Parijzenaars met witte hemden en hoge hakken samen. Schouder aan schouder drinken ze rode wijn en trekken ze aan sigaretten. Ze praten snel en geconcentreerd, hun fijne wenkbrauwen zijn gefronst.
"Parijs negeert haar multiculturele problemen. Ze duwt armoede en diversiteit buiten de stad. Parijs is strak opgedeeld in twee: binnen en buiten de ring. Enkel wat binnen gebeurt, telt. Er zijn amper gekleurde politici. Ook de meeste kunstenaars kijken neer op alles wat buiten de ring gebeurt, het is niet interessant. Er zijn plannen om de Afrikaanse markt rond Château Rouge buiten de ring te verplaatsen. In 2005 liet het Frans parlement de officiële geschiedenisboeken van de scholen veranderen: de positieve effecten van de Franse kolonisatie in Afrika moesten meer onderstreept worden. Ondertussen worden buiten de ring elk weekend nog steeds honderden auto’s in brand gestoken, uit woede en protest tegen de vele problemen rond racisme, discriminatie en identiteit. Maar de journalisten schrijven er niet meer over, in de hoop dat het vanzelf overgaat.”
Later op de avond ruilen ze wijn in voor pastis, de snelle woorden van de mannen veranderen in trage, zoete complimenten aan de jonge vrouwen, telefoonnummers worden neergekrabbeld. Diep in de sterrenloze nacht slenteren ze samen hun weg terug tussen de ingedommelde, residentiële gebouwen.
De straten van La Goutte d'Or worden wakker met de bitterheid van een Afrikaanse espresso, plakkend aan het gehemelte. Vroeg in de ochtend sta ik hier opnieuw, nieuwsgierig, maar nog steeds zonder strak omlijnd doel. Ik drink mijn koffie bij Chez Guadelupe, hij is klein en diepzwart. Ik besluit mijn voornemen tot een plan te vergeten en gewoon te wandelen.
Verderop in Rue Myrha wordt de garagepoort van de moskee in één ruk opengetrokken. Binnen staat een grijzende man op kousen en in trainingspak. Op de vloer ligt tapijt. Zijn wangen lijken met zijn humeur mee naar beneden gezakt, zijn bolle buik hangt ver over de elastiek van zijn broek, zijn borstelige wenkbrauwen lijken zich te verontschuldigen. Een kleine jongen naast hem hupt van zijn ene voet op zijn andere. Ik stap binnen. De oude man sist naar me, wijst naar mijn schoenen. Op mijn sokken volg ik de kleine jongen. Met grote passen springt hij de trappen op. Ook boven is de vloer volledig bedekt met tapijt. Er hangt een dik, donkergroen gordijn. De jongen opent het gordijn en toont me een kleine gebedsruimte. Hij drukt me een koran in de handen en wijst naar een stoel. Dan loopt hij weg.
In de verborgen ruimte is het stil. Enkel het zachte geluid van een stofzuiger weerklinkt in de verte, naast een deur tikt een klok met duidelijke, haast kinderlijke cijfers. Boven de deur hangt een fel groen licht: Nooduitgang. De ruimte is verlicht met een helwitte neonlamp. Links in de hoek staat een piepklein venstertje open. Het kijkt uit op een koer in de diepte.
Ik ga zitten op de stoel, blader in de Koran. Plots wordt een kant van het gordijn opgeheven. Een oude gebogen vrouw komt binnen. In haar zwarte gezicht zijn diepe rimpels gegroefd, haar hoofd is bedekt met allerlei gouden, witte en lichtblauw gekleurde doeken. Ze draagt een oude Sabena-tas. Naast haar staat een donker meisje, van kop tot teen bedekt door een paarse jurk, enkel haar grote ogen zijn te zien. Ze lijkt niet ouder dan zeven. De vrouw staat een ogenblik stil, gaat dan naast me zitten en zegt met hese stem: "Ik heb pijn aan mijn voeten.” Dan staat ze weer recht. Met trage passen loopt ze naar het kleine venster. Ze rochelt luid en spuwt krachtig een dikke klodder speeksel uit het raam. Op de koer beneden staat niemand.
De vrouw komt opnieuw naar me toe. Ze begint vurig in het Arabisch tegen me te spreken, er belandt een druppel speeksel op mijn gezicht. Ineens doet ze haar eigen hoofddoek uit en legt deze over mijn haar. Met harde trekken knoopt ze de doek rond mijn hoofd. Ze duwt mijn haar eronder, spant de doek hard aan, het doet pijn. Ze geeft me een lange, witte rok, die trek ik aan. Ze prevelt Arabische zinnen die ik moet herhalen. Dat doe ik, snel, het gezicht van de oude vrouw hangt vlak boven het mijne. Ik voel me een beetje misselijk worden, er is weinig zuurstof hier.
Op de klok is het vijf voor twee. De ruimte ruikt naar oude huid, blote tenen en een vreemd soort zweet. Ondertussen komen andere vrouwen binnen, allen bedekt met kleurrijke doeken. Ze gaan op hun knieën zitten. Uit de boksen schalt een overstuurde mannenstem. De vrouwen staan recht, prevelen zinnen. De oude vrouw kruist haar armen en fluistert driftig. Ze slaat op mijn armen, die moeten ook gekruist zijn. De vrouwen beginnen te bidden, en ik doe mee: ik buk me, ga op mijn knieën zitten, druk mijn voorhoofd op het tapijt, imiteer hun gefluisterde klanken. Twee kleine meisjes in niqab giechelen en werpen me stiekeme blikken toe. Ze zitten op hun knieën, hun bleke voetzolen piepen vanonder hun donkerpaarse kleed. De geknielde lichamen vormen een berglandschap van schaduwen op de muur. Tijdens het bidden gaat een telefoon af: een ringtone van de Beatles.
Na een half uur stopt het bidden. De vrouwen staan plots recht, pakken hun handtassen, nemen afscheid en zetten de rest van hun dag verder. Ik mag de rok en de hoofddoek houden. Aan de uitgang van de moskee komt een vrouw naar me toe en schenkt me een volle zak met dadels. Een andere vrouw geeft me drie boeken over de Islam. Ze trekt haar doek extra strak over haar hoofd als de grijzende man voorbij loopt. Wanneer de oude Afrikaanse vrouw me passeert, biedt ze me een paraplu aan. Haar rimpels plooien zich in een glimlach. Buiten valt de regen in dikke strepen naar beneden. Het volgende moment sta ik verdwaasd op straat naar de plassen te kijken, de paraplu als gewelfd dak boven mijn hoofd.
De regen wist de kleuren in de wijk uit, maar binnenin blijft het bont. Bij het kapsalon van Chantal ruikt het lekker naar zee en beurre de karité. De muren zijn met zorg knalroze geverfd en de kerstversiering blijft het hele jaar door hangen. Het is warm binnen, er klinkt Franse muziek: Charles Aznavour, Georges Brassens.
Tientallen bruine poppenhoofden met grote geschilderde ogen overschouwen de kappersactiviteiten van op de rekken aan de muur. Ze dragen pruiken in alle vormen. Met treurende lippen kijken ze in de verte, door het raam naar buiten, alsof ze beseffen dat ze nooit een andere dan deze emotie zullen tonen.
In de hoek van het kapsalon zitten twee kleine jongens op een ipad te spelen. Af en toe slaken ze een kreet. Eén van de jongens biedt me een zak chips aan. Ze stoppen me een bekertje cola toe. In de kappersstoel zit een lange, jonge man. Hij heeft een opvallend lichtbruine huid, een dikke snor, gouden kettingen en een enorme afro als een afdak boven zijn gezicht. Ik vraag of ik aan zijn haar mag voelen.
“Neen,” zegt hij, “niemand mag mijn haar aanraken, behalve mijn moeder.” Chantal lacht, zij is zijn moeder. Geconcentreerd houdt hij haar vluchtige vingers via de spiegel in de gaten wanneer hij praat.
"Ja, ik ben een mulat. Mijn vader is blank, mijn moeder is zwart, ze komt uit Togo. Ik woon hier in Parijs, verderop in de banlieues. Ik ben 19 jaar. Ik ben vorige maand met school gestopt. Heb vier keer mijn eerste middelbaar gedaan. Op den duur zat ik met jongens zo oud als mijn broertje in de klas.”
Hij wijst naar de kleine jongens die nog steeds door de ipad gebiologeerd zijn.
"Nu doe ik interims. Dat is niet leuk. Als ik mocht kiezen, dan werd ik een racepiloot. Ik zou ook uit Parijs weggaan. Er is hier niets te doen. Alles is saai of kost geld. Het leven is duur. Hobby’s? Kost geld. Niemand doet hier iets. Soms speel ik voetbal met mijn vrienden, als ze zin hebben. Ik hou ook wel van muziek, dat is evident. Maar ik heb zelf geen talent om muziek te maken. Ik heb weinig talent.”
De broertjes komen naast me zitten. Een van hen begint te rappen.
“Zelf geschreven!” zegt hij wanneer hij klaar is.
“Niet waar, leugenaar,” roept de oudere broer, hij geeft hem een tik op zijn hoofd.
“Stil zitten!” roept hun moeder.
Urenlang zit ik in hun zachte kappersstoel genesteld. De broertjes vechten voortdurend om mijn aandacht. Ik bied hen de gekregen dadels aan maar dat lusten ze niet. Hun handen zijn vettig, er hangen brokjes chips aan hun mondhoeken. Om de haverklap vallen mensen het salon binnen voor een praatje. Plots aait Chantal over mijn hoofd. Ze zegt dat ik lief ben. Terwijl ze verder werkt neuriet ze met de Franse muziek mee. Wanneer ze deze muziek hoort, denkt ze aan de hitte van Togo. De glimlachende buren, de gewassen pagnes drogend op struiken in zon, het stof en de eelt op haar hielen, haar neefjes die de kippen met stokken door de straat joegen. De muziek van de Togolese radio leerde haar de rollende, Franse 'r' van de kolonialen. Brel doet denken aan thuis.
Die avond hangen de wolken als dekenbundels rond de daken. Ik wandel traag door de wijk, het miezert licht. Ik maak steeds grotere omwegen voor ik de metro bereik. Ik kan er maar niet vertrekken. De straten lopen langzaam leeg, het voetpad herademt. Mijn hoofd tolt, gedachten springen alle kanten op. Ik kijk naar de lege bakken voor een Arabische kruidenier. Plots voel ik heimwee naar iets wat ik niet kan omschrijven. Een groep, een kleur, een geruststellend gebaar misschien.
Dan breekt de zon door. De lucht lijkt plots een prachtig schilderij, de wolken kleuren oranje en geel, de stralen lichten de regen op, de druppels lijken wel van goud.
Astrid Haerens (°1989) groeide op in het Belgische Zwevegem. Ze studeerde Woordkunst in Antwerpen en kwam via Bujumbura in Brussel terecht waar ze theater maakt, schrijft en doceert. Dit verhaal kwam tot stand dankzij een schrijversresidentie in Parijs, georganiseerd door de Vlaams-Nederlandse culturele organisatie deBuren.