Terwijl beleidsmakers vooraan staan om het belang van de 'creatieve industrie' te benadrukken en er rapporten over worden volgeschreven, zien veel kunstenaars zich nog steeds genoodzaakt zich in leven te houden met baantjes die niets met creativiteit te maken hebben. Wie profiteert er nu eigenlijk van de vercommercialisering van de kunstsector?
Homo's en tandartsen
In musea en kunstboekhandels is een oranje boekje te koop met “adviezen voor de beginnende kunstenaar”. Daarin staat bijvoorbeeld de tip: “Maak kunst voor homo’s. Die hebben een goede smaak, veel geld en geen kinderen om het aan uit te geven.” Daarnaast vind je het voorbeeld van een kunstenares die aan tandartsen gevraagd heeft wat voor kunst zij in hun wachtkamers zouden willen. Dat bleken semi-abstracte, fleurige doeken te zijn, daar worden patiënten lekker rustig van, dus die is ze vervolgens gaan maken om haar vrije werk mee te bekostigen.
Sarcasme? Eerder zelfspot. Niemand gaat naar de kunstacademie met het idee om later kunst voor homo’s en tandartsen te maken. Maar het is beter dan bijbeunen in de sushibar. (‘Sushibar’ staat hier voor alle baantjes die kunstenaars doen om zichzelf in leven te houden.) Het oranje boekje zou een stuk minder grappig zijn als het niet de realiteit was.
De houding van kunstenaars ten aanzien van ‘de markt’ is veranderd. Vrijwel niemand neemt nog aanstoot aan de adviezen in het oranje boekje. Sterker nog, mensen kopen het. Daaruit blijkt niet alleen dat het taboe op ‘werken voor de markt’ verdwenen of aan het verdwijnen is, maar ook dat kunstenaars hun werk in toenemende mate als just another job zien. Grappen over kunst voor homo’s en tandartsen zijn de kantoorhumor van de kunstwereld. Je kunt er niet tegen vechten, dus je moet er maar mee leren leven.
Bloedeloos manifest
Terwijl het gesubsidieerde culturele bestel wordt afgebroken, heeft het kabinet de ‘creatieve industrie’ bestempeld als één van de negen topsectoren voor gecombineerd economisch, cultureel en onderzoeksbeleid. Op 17 juni presenteerde de Topraad voor deze Topsector haar Toprapport Creatieve Industrie in Topvorm, dat pleit voor de oprichting van een Creatief Topinstituut, een Instituut voor de Creative Industrie, een Dutch Creative Industries Council en het herdopen van de bestaande kunstfondsen in een Fonds voor de Creatieve Industrie. Bij elkaar zeker vier nieuwe instituten, en zelfs de belofte van extra geld. Dat is natuurlijk helemaal top (een jaar of wat geleden heette het nog ‘excellent’), maar al die topterminologie kan niet verhullen dat in feite een nieuw soort culturele infrastructuur wordt voorgesteld die onder het mom van ‘vrije markt’ veel sterker gepolitiseerd is dan het oude bestel.
Beleidsmakers zijn dol op de creative industries. Zo nodigde de Europese Commissie in 2009 een club culturele bobo’s uit – onder wie Rem Koolhaas, Eduard de Bono, Philippe Starck en Richard Florida – om voor het Europese Jaar van Creativiteit en Innovatie een Manifesto on Creativity and Innovation te schrijven. Het resultaat kwam vrij letterlijk overeen met de beleidsrichtlijnen van de opdrachtgever. Ieder gehucht en iedere uithoek noemt zichzelf tegenwoordig een creative city of creative region en de UNESCO onderscheidt zelfs ‘UNESCO Cities of Design’. Verder kent hogeschool ArtEZ een lectoraat om “ondernemerschap binnen de culturele sector te stimuleren”, de Hogeschool voor Kunsten Utrecht een volledige faculteit voor Kunst en Economie, en adviseert de commissie-Dijkgraaf dat “studenten moeten worden toegerust als cultureel ondernemer en voor nieuwe functies in de creatieve industrie". Als zoveel mensen betaald worden om te zeggen dat iets goed is, is wantrouwen op zijn plaats.
Betrekkelijke armoede
Allereerst het goede nieuws. Kunstenaars en designers zijn inderdaad een ondernemend volkje: 56 procent begint voor zichzelf, meer dan in enige andere sector. Ze experimenteren met nieuwe vormen van kunstenaarschap en presentatie, gaan op zoek naar nieuw publiek en storten zich op nieuwe technologieën en nieuwe media (het rapport-Dijkgraaf spreekt, met een huzarenstukje bureaucratenpoëzie, over “een performance op duizend podia”). Ook werken kunstenaars en designers in toenemende mate op het snijvlak van disciplines en worden ze door de technische complexiteit daarvan gedwongen tot samenwerken en planmatig denken.
Ook dringt design dankzij bedrijven als HEMA en Apple op steeds meer plekken door en wordt een alsmaar groter deel van onze leefwereld ‘ontworpen’; dankzij grootschalige urban regeneration programma’s worden oude melkfabrieken, gashouders en pakhuizen getransformeerd tot hippe restaurants, culturele broedplaatsen en bedrijfspanden. Je zou wel gek zijn om daar tegen te zijn.
En nu het slechte nieuws. Al die verworvenheden komen voornamelijk de yuppen die het consumeren ten goede. Een paar culturele ondernemers schoppen het zelf ook tot yuppen; de rest lijdt een niet per se beklagenswaardig, maar ook niet per se benijdenswaardig bestaan als ZZP’er. De ‘armoede’ van jonge kunstenaars is betrekkelijk: hun startersinkomen is lager dan in enige andere sector, maar ze hebben wel allemaal een iPhone en een MacBook. (“Zie ik er uit alsof ik iets tekort kom?” vroeg een jonge theatermaakster, correctie: artistiek directeur van haar eigen start-up productiehuis, met een WWIK-uitkering.)
Maar bestaanszekerheid is er niet. Beginnende designers en illustratoren doen vaak jarenlang klusjes voor weinig of niets, in de hoop ergens poot aan de grond te krijgen. Zonder WWIK en startersstipendia krijgen de meeste ‘jonge creatieven’ hun eenpitsbedrijfjes niet van de grond. Zolang die bedrijfjes echt een dienst of een product verkopen kan dat nog ondernemersrisico genoemd worden, maar in de beeldende kunst en de podiumkunst heeft dat geroemde ondernemerschap meer het karakter van 'marktje spelen'. Want of het nou de overheid, een mecenas, het publiek of de kunstenaar zelf is, er is altijd iemand aan het potlatchen.
Blauwdruk voor namaakmarkt
Ondertussen heeft het kabinet de topadviezen in verdunde vorm overgenomen. Is dat goed nieuws? Ten eerste gaat het grotendeels om het herschikken en herlabelen van bestaande potjes. (Zelfs met geld uit ontwikkelingshulp, onder het mom van 'internationalisering'.) Ten tweede plant het instituten die hetzelfde doen als de sectorinstituten en productiehuizen nu, maar dan op een ander terrein en met een andere insteek (en met minder geld dan bepleit). Ten derde verandert het subsidies in leningen. En ten vierde repliceert het vooral het model dat nu al in het Verenigd Koninkrijk bestaat, waar sinds New Labour een wildgroei is geweest van creative councils, creative programmes, rapporten over de creative sector en bedrijfsmatig opererende semi-overheidsinstellingen waar managers zichzelf ‘marktcourante’ beloningen toekennen. Alsof er niks geleerd is van eerdere privatiseringen in de zorg en op het spoor, wordt er een blauwdruk gegeven van een namaakmarkt, waarin het bedrijfsmodel van webdevelopers, computerspellenbouwers, architecten- en reclamebureaus op de gehele ‘creatieve sector’ moet worden toegepast. Het goede nieuws is dat de rest van Europa hetzelfde voorbeeld volgt en de kunstenaars dus niet achter zullen blijven als eenzame idioten in de sushibar.
Bij de voorstellen voor gemeentelijke kunstaankopen (Stedelijk Museum, 2007) hing het eindwerk van een ontwerpster die verschillende toekomstscenario’s voor zichzelf had uitgetekend, met bijpassende kleding en dieet. Zo was ze daar als creatieve zakenbitch met mantelpak, “a yuppie boyfriend“, “mainly lives on fastfood“; als über-arty stage designer voor theaters en balletten, “boyfriend: a critic/curator“, “too many drinks and microwave dinners“; en als angstscenario: “still works in the sushi bar“, shirt en spijkerbroek, “no boyfriend“.
Ja, de sushibar! Overal waar creatieve ondernemers actief zijn, rijzen de sushibars als paddenstoelen uit de grond. Net als design is ook sushi voor meer en meer mensen betaalbaar geworden: een sophisticated en gezond soort fastfood, snel naar binnen te werken voor een meeting of tussen twee hippe clubs door. (Vergeet de tonijnen.) Maar werken in een sushibar, vertellen meerdere ervaringdeskundigen mij, is gewoon slecht betaald rotwerk.
De pijnlijke realiteit is dat de ‘creatieve sector’ niet kan bestaan zonder de sushibar. Wie er van profiteert zijn de bedenkers van I Amsterdam, de auteurs van Manifesto on Creativity and Innovation, de homo’s en tandartsen, de klanten van de sushibar. Het is, inderdaad, just another job.