Eerder schreef Stephan M. Horvath over junkies en kappers, deze keer een kort verhaal over een gaslek.
Ik zat in een café bij mij in de buurt te lezen, toen er een enorme explosie klonk. De grote ruit aan de voorkant trilde ervan. Even later zag ik politie op fietsen en paarden voorbij snellen, druk pratend door walkie talkies of met een hand op de wapenholster. Was de oorlog dan eindelijk begonnen? Uit de winkels aan de overkant stroomden verwarde winkeliers en klanten. Ook de bezoekers van mijn café gingen naar buiten. Iedereen staarde naar het einde van de straat. Ik kon niet aan hun gezichtsuitdrukkingen aflezen of er ook echt iets te zien was. Van alle kanten klonken sirenes. Een vrouw begon te huilen.
Ik schudde glimlachend mijn hoofd bij het zien van zoveel hysterie. Na een paar minuten vouwde ik mijn boek weer open. Het lukte me nog niet om me op de woorden te concentreren, maar ik zag voor me hoe ik daar zat, kalm in een leeg café met een roman op schoot, terwijl buiten de wereld gek werd. Het gaf me een superieur gevoel.
Even later stond ik bij de kraam van de groenteboer, zoals altijd met enige aarzeling. Zijn fruit is goedkoper en lekkerder dan dat van de supermarkt, maar hij bewaart zijn voorraad hoog op de kar, zodat je op de hulp van de verkopers aangewezen bent. Het zweet brak me uit bij deze gedwongen interactie. Ik wilde zelf mijn boodschappen bij elkaar scharrelen en me beperken tot de kleine, prettige dialoog zoals ik die met het supermarktmeisje voerde, waarbij ik alleen hoefde na te denken of ik ‘prettige dag’ moest zeggen of dat het alweer tijd was voor ‘fijne avond’.
Als het personeel van de groenteboer een joviale marktmentaliteit had gehad, die me ondanks mezelf had aangestoken met een schreeuwerige vrolijkheid, dan was het nog dragelijk. Maar zij leken ook te balen van deze opzet, waarbij ze als inpakslaven van de ene naar de andere bak gecommandeerd werden. Ze maakten geen oogcontact en staarden naar het niets boven je schouder terwijl ze met eentonige beleefdheden hun diensten aanboden. Sommige klanten genoten zichtbaar van de macht, en bestelden meer dan ze nodig hadden zodat ze hun tijdelijke personeel nog wat langer onder zich konden houden. Ik schaamde me juist voor deze ongelijkheid en probeerde de verhoudingen te herstellen door me zo bescheiden mogelijk op te stellen. Mijn onzekere gemompel en geruststellend bedoelde grijns leverden alleen maar meer irritatie op. Ik had inmiddels mijn toevlucht gezocht in lijstjes die ik thuis opstelde, en bij de kraam zwijgend aan de fruitknecht overhandigde.
Ik werd geholpen door een homoseksuele groente-inpakker, een dikkige man met een grijze ringbaard en zachte blauwe ogen die oplichtten zodra ze de mijne ontmoetten. “Wat zal het zijn, jongeheer?” vroeg hij met een speelse knipoog. Enigszins van mijn stuk gebracht overhandigde ik hem het briefje. Hij fronste, maar ging aan het werk. “Wat een knal net, hè?” zong hij me toe terwijl hij doelgericht zijn hand in de doos met wortels stak. Ik knikte. Hij keek op mijn lijstje. “Wil je véél rucola?” “Nee, ik woon alleen.” Mijn tegenspeler liet deze informatie even in de lucht liet hangen. Toen zei hij: “Het schijnt een gaslek geweest te zijn, in een pand hier vlakbij. Volledig ontploft hoorde ik, niets van over.” Hij noemde een straat. Mijn straat. Mijn huis? Traag ging ik na of ik het gas aan had laten staan, of ik überhaupt het fornuis gebruikt had. Ik kon het me niet herinneren. De ochtend was een waas.
"De rucola is van mij, voor de eenzame man."
De man wachtte beleefd. “Ik woon daar”, verklaarde ik. Jezus, ik had al verteld dat ik alleen woonde en nu gaf ik ook nog eens mijn adres? Waarom nodigde ik deze overrijpe nicht niet meteen bij mij thuis uit voor een ongemakkelijke introductie in de herenliefde? Maar zijn blik was niet geil. “De boel is daar afgesloten, honey”, zei hij moederlijk. Hij trok met een sierlijke beweging mijn bonnetje uit de kassa en zei: “Dat is dan 13,50. De rucola is van mij, voor de eenzame man.” Daar was dan toch de geilheid: een bliksemsnelle knipoog en een kleine maar machtige glimlach bij het overhandigen van mijn overvolle plastic zak. Hij had zijn telefoonnummer op mijn bonnetje gekrabbeld.
Mijn straat was inderdaad afgezet. Een zenuwachtige politieagente liet me onder het lint door toen ik mijn adres noemde. Overal lag glas. Boomtakken waren losgerukt en weggeslingerd. Er lagen stoelen, zwartgeblakerde papieren, stukken muur, een kromgetrokken racefiets, delen van een bankstel. Brandweermannen, ambulancebroeders en politiemensen liepen driftig maar doelloos heen en weer. De ramp had plaatsgevonden, de brand was geblust, nu moest er alleen nog opgeruimd worden. Ik liep door de chaos met de voordeursleutel in mijn hand. Mijn gebouw was volledig intact, zelfs de ramen zaten er nog in.
Ik plaatste een foto van de puinhoop op Facebook;
26 mensen vonden het leuk.
Een paar dagen later was de gasontploffing een anekdote geworden. Vanaf het moment dat mijn moeder me geschrokken belde, was ik het verhaal gaan perfectioneren. Soms liet ik de homoseksuele inpakker weg, soms voegde ik details toe over de bezoekers van het café, maar het draaide altijd om mijn kalme reactie op het ongeluk, dat een komisch contrast moest vormen met de paniek om mij heen. Mijn vrienden luisterden geboeid. Sommigen leken zelfs jaloers en probeerden me af te troeven met een vergelijkbaar verhaal. “Heftig zeg. Ik weet nog hoe een keer het huis van onze buren in de fik stond en mijn zusjes en ik midden in de nacht in pyjama de straat op moesten… enz enz enz.” Ik plaatste een foto van de puinhoop op Facebook; 26 mensen vonden het leuk.
Mijn telefoon ging. Ik was net begonnen aan een aflevering van The Wire op mijn laptop, en keek zonder veel interesse wie er belde. Het was mijn zus. Op de foto in het scherm kuste ze haar middelvinger met een bevallig mondje. Dit maakte me aan het lachen en ik had plotseling veel zin om haar te zien. “Hé zusje!” zei ik, terwijl ik rechtop ging zitten en de kruimels van mijn borst veegde. Haar antwoord was minder enthousiast: “Waar ben je?” Ik sperde mijn ogen wijd open. We hadden een afspraak. “Ik ben iets te laat,” zei ik snel, terwijl ik mijn broek zocht. “Maar ik kom er nu aan. Oké?” Ik keek naar het scherm. Ze had opgehangen.
Ik hou van haast. Ik hou van het zweet op mijn rug, mijn hart dat razend bonkt in mijn borst, de pijn in mijn keel en in mijn longen. Ik hou ervan om auto’s te ontwijken als ik door rood fiets.
Toen ik hijgend de bioscoop in rende, merkte ik hoe vrolijk ik was. Dat paste niet bij de situatie. Ik veegde snel de lach van mijn gezicht. Mijn zus stond bij de kassa met haar armen over elkaar. Ze reageerde nauwelijks toen ze me zag. Ik keek schuldbewust zei: “Sorry, dit kan echt niet. Dit is niet oké.” Ik deed alsof ik mezelf keelde met twee handen, en lachte stompzinnig. Maar ze kneep haar ogen samen en schudde haar hoofd. “Je weet dat dit de derde keer achter elkaar is hè? Je bent een half uur te laat.” Ik trok een pijnlijk gezicht en zei: “I know…” Ik wachtte op het moment dat ze zou zuchten en een beetje zou moeten lachen om mijn onhandigheid, waarna we de zaal in konden gaan. Maar er gebeurde niets. Uiteindelijk zei ze: “Ik heb er genoeg van.” Ze duwde de bioscoopkaartjes in mijn hand en liep weg.
Later die avond rookte ik een sigaret op het balkon en bedacht hoe ik dit verhaal zou gaan vertellen. In mijn hoofd voerde ik het gesprek al met een goede vriend. Ik zou beginnen met de herkenbare situatie van de vergeten afspraak en de haastrit. Maar na de aankomst zou ik een serieuzere toon aanslaan. Ik zou toegeven dat ik fout zat. Het is waar, ik ben een lul. Mijn zus had gelijk.
Ik telde hoeveel ramen in mijn straat inmiddels dichtgetimmerd waren. Dit deed me denken aan de eerste keer dat ik kogelgaten had gezien, in de muren van Sarajevo, met mijn ex-vriendin. Het had me compleet van mijn stuk gebracht, tot mijn eigen verbazing.
De sigaret smeulde tegen mijn vingers. Ik bukte om de peuk uit te drukken en zag iets liggen in de schaduw op de stenen vloer. Het was een zwartgeblakerde tak. Nadat ik met mijn telefoon een foto had gemaakt, raapte ik het ding op en stond een ogenblik stil. Ik keek naar het ontplofte appartement en naar de tak in mijn handen. Hij moest door de kracht van de explosie in mijn richting geslingerd zijn. De afstand was verdwenen, ik was geen toeschouwer meer. Het voelde vreemd. Ik had zin om de tak terug te gooien, maar ik nam hem mee naar binnen en zette hem tegen de muur bij de voordeur.
Mijn moeder dwong me een van mijn dinosauruspoppen in te pakken als welkomstcadeau.
Toen ik acht jaar was, vertelde mijn moeder me dat er een nieuwe familie bij ons in de straat zou komen wonen. Ze waren gevlucht uit Koeweit, vanwege de oorlog met Saddam Hussein, dus we moesten heel erg aardig voor ze zijn. Ze dwong me om een van mijn dinosauruspoppen in te pakken en als welkomstcadeau aan het zoontje te geven. Ondanks dit geforceerde begin en de taalbarrière konden we het goed vinden; het jongetje werd mijn beste vriend. Maar mijn bijna dagelijkse bezoeken aan zijn huis werden vooral ingeven door het verlangen om haar te zien. Zijn zus was zeven jaar ouder, met prachtig zwart haar en mysterieuze groene ogen. Ze stampte met rusteloze puberpassen langs ons op de grond uitgestalde toneelstuk van speelgoedsoldaten en gunde me geen blik waardig. Ze was exotisch en eigenwijs. Ik had nog nooit zoiets gezien.
Ik durfde niet met haar te praten. Maar wanneer ik alleen op mijn kamer was of bij mijn ouders aan tafel zat, voelde ik dat ze naar me keek. Ik zag door haar ogen hoe ik zat, hoe ik liep, hoe ik gebaarde tijdens het praten. Ik probeerde haar aandacht vast te houden en gedroeg me zo volwassen mogelijk. Ik zat rechtop en sprak met een lage, wijze stem. Mijn ouders en mijn zus lachten om mijn nieuwe houding, maar ik voelde me goed. We hebben allemaal een publiek nodig. Sommige mensen denken zich in dat er een God naar ze kijkt, of een overleden oma. Ik voelde altijd de blik van het meisje op wie ik verliefd was.
De kans was groot dat ik het vriendschapsverzoek ooit gestuurd had omdat ik haar wilde neuken.
Een week na het voorval met mijn zus werd ik op weg van de supermarkt naar huis aangesproken door een meisje. Ik kende haar vaag, we waren Facebookvrienden. De kans was groot dat ik het vriendschapsverzoek ooit had gestuurd omdat ik haar wilde neuken; ik herinnerde me in elk geval een avond waarop ik door al haar foto’s had geklikt. Eén foto stond me helder voor de geest. Hij was van boven gemaakt. Ze lag in bikini op het strand, met de witte oortjes van haar iPod in en haar ogen dicht. Ze stak haar duim op. Ik kende het meisje op die foto beter dan het meisje dat nu voor me stond.
Ze lachte, uit zenuwen leek het, dus ik lachte ook een beetje.
Ze was aantrekkelijk. Haar grote blauwe ogen straalden een permanente seksuele nieuwsgierigheid uit en haar tanden, borsten en heupen waren perfect in proportie. Ze glimlachte naar me, een prachtige glimlach die ik tegen beter weten in probeerde te imiteren. Ze zei: “Wat grappig jou hier te zien!” Ik keek haar strak aan; het vergde veel concentratie om met haar te praten. Ik was niet voorbereid op deze rol. “Ja,” zei ik uiteindelijk monotoon, “ik woon hier in de buurt.” Ze lachte, uit zenuwen leek het, dus ik lachte ook een beetje. “Ik woon daar.” Ze gebaarde onhandig naar rechts. Ik knikte. “Waar woon jij?” Ik noemde mijn straat, aarzelde even en voegde toen toe: “Er was een ontploffing.” “Oh, was dat daar? Wat heftig! Ik zag het op internet, zo’n filmpje, en ik dacht nog: wat heftig. Jezus ja, toch?” “Ja. Het was een harde knal.” Ik slikte en keek opzij. Ik wilde weg, terug naar mijn bed. Hier was niets wat ik nodig had. Ze merkte het en zei: “Nou, jij staat hier zo met je boodschappen.” Ik keek haar diep in de ogen en zei: “Ja.” Haar wangen werden rood. “Grappig je zo tegen te komen,” stamelde ze. “Ja. Misschien gebeurt het nog wel een keer. Ik woon daar en jij woont daar,” zei ik feitelijk. Ze lachte, streek een lok achter haar oor en keek me uitdagend aan toen ze zei: “Ja, dat is zo.”
We draaiden ons om en gingen ieder onze eigen kant op. Na tien meter besefte ik opeens dat ik heel onbeleefd was geweest, dat ik niets aan haar had gevraagd en ook niet goed geluisterd had. Vroeger zou ik zeker haar nummer gevraagd hebben of een compliment hebben gegeven. Waar was ik mee bezig? Ik riep haar naam. Ze stond onmiddellijk stil, keek me verwachtingsvol aan. Maar op dat moment wist ik niet meer waarom ik haar geroepen had. Ik liet een idiote stilte vallen en zocht naar de juiste woorden. Uiteindelijk vond ik een laatste restant van mijn oude zelf en zei met een veel te lage stem: “Goed je te zien.” Het mooie meisje werd weer rood en knikte langzaam. Ze gebaarde dat ik haar moest bellen en liep met een zelfverzekerde tred van me vandaan. Ik bleef staan en zag hoe ze nog twee keer achterom keek. Het deed me niets. Toen ze om de hoek verdween, kon ik eindelijk naar huis.