Het is een ondergeschoven kindje in de literatuur: het leed dat je ervaart wanneer je 's ochtends naar je werk moet, terwijl je partner ziek in bed blijft liggen. Gelukkig is er nu dit korte verhaal van P. van Stingelande.
Ik schrik wakker. Je hoestte weer als een kanon. Mijn hart raast en ik til mijn hoofd op van het kussen. Kwart over twee, zeggen de fluorescerende wijzers van de wekker op mijn nachtkastje. Ik laat mijn hoofd terug in het kussen vallen en kreun. Je kreunt harder terug.
De wekker tikt en mijn hart bedaart. Als ik weer hoop begin te koesteren op slaap, barst een nieuw hoestsalvo los. Ik kreun. ‘Wat?’ kreun je terug.
Ons hoestritueel herhaalt zich elk half uur.
Om halfzeven gaat de wekker af. Ik stap uit bed en schop slaapdronken tegen een bedpoot aan. Ik grom gepijnigd.
‘Gaat het?’ mompel je.
Met een hand tegen de muur stommel ik naar de stoel waarover mijn kleding hangt. Ik trek alles een voor een aan, hink even als de broekspijp niet mee wil werken, maar bewaar ten slotte mijn evenwicht door met een bonk tegen de muur aan te vallen. Je kreunt, ik kreun terug, je kreunt nog wat harder en barst wederom in hoesten uit. Ik verlaat de slaapkamer.
Ik loop naar de badkamer en poets mijn tanden. Ik druk wat in de wallen die als ballonnetjes onder mijn ogen hangen. Ondertussen belandt een sliert tandpasta op mijn trui. Ik maak een handdoek nat en wrijf ermee over de vlek tot mijn borst doorweekt is.
Terwijl ochtendurine in de pot klatert, hoor ik je hoesten in de slaapkamer. Waarom moest je de héle nacht aan één stuk door liggen kreunen en zuchten en rochelen? De hoestbuien echoën door mijn hoofd, zachter en zachter, tot ik bijna in slaap val. Ik verlies mijn evenwicht en grijp in een reflex naar de wasbak naast het toilet. Wonder boven wonder blijft de schade beperkt.
Niet alles zit tegen vandaag. Met ongeschonden broekspijpen stommel ik langs de muren naar de huiskamer. Ik ga zitten op een stoel, schuif mijn linkervoet in zijn schoen en geeuw hartgrondig.
Dan breekt de veter.
Ontzet staar ik naar het stuk rafelige veter in mijn hand. Ik kan wel huilen. Zouden er nieuwe veters in huis zijn?
Ik loop terug naar de slaapkamer.
‘Nieuwe veters,’ fluister ik vanuit de deuropening de duisternis in, naar de plek waar jouw hoofd ongeveer moet zijn, ‘weet jij zo waar die liggen?’
Het bed kraakt. ‘Ik wil slapen,’ mompel je.
‘Ik kom te laat. Alsjeblieft.’
‘In de keukenla misschien? Ik weet niet… Ik voel me echt niet lekker…’ Je begint te hoesten, droog en dreunend.
In de keuken trek ik de bestekla open, maar zie geen veters. Ik open een tweede la, maar zie ook daar geen veters. Ik staar een moment naar de grond, naar de schoen met zijn halve veter, naar de andere, nog schoenloze voet die bevriest op de stenen vloer. ‘Godver-de-godver-domme’, grom ik; ík ben degene die naar zijn werk moet, straks in de auto, in de file, naar een kantoor vol collega’s met hele veters en opmerkingen over mijn halve veter.
Ik trek de derde lade zo hard open dat de inhoud eruit vliegt. Zuchtend duw ik de koffiefilters en de rollen aluminium terug in hun la. Als laatste raap ik zo’n plastic strip op met ijzerdraadjes om vuilniszakken mee te sluiten. Met deze strip keer ik terug naar de stoel waar mijn rechterschoen wacht.
Ik trek de achtergebleven veterhelft uit mijn linkerschoen. Daarna knoop ik vier ijzerdraadjes aan elkaar en rijg deze veter door de gaatjes.
Ik kijk naar het achterlijke resultaat: een aan elkaar geregen vuilniszak met schoenzool. Ik strik de andere schoen, sta op en pak de autosleutels. De metalen veteruiteindes prikken in mijn voet. De eerste collega die over mijn vuilnisveter begint, sla ik op zijn bek.
Ik open de slaapkamerdeur om je een kusje te geven. IJzerdraad dringt de huid van mijn wreef binnen. Ik wil tegen de deur schoppen maar schraap in plaats daarvan mijn keel.
‘Ik sliep net,’ mompel je.
Ik loop naar je toe en stoot tot overmaat van ramp mijn scheen tegen de rand van het bed. Jouw daaropvolgende kreun ontketent een nieuwe hoestbui. Ik staar de duisternis in maar zie niets. Ik wil zeggen dat je niet zo moet kreunen, dat jíj lekker verder mag slapen in je warme bedje. Maar ik houd me in; ik heb geen tijd om te discussiëren. Ik zoek je hoofd en geef een kus.
Vervolgens loop ik met kromme tenen naar de andere kant van het bed. De ijzerdraadjes prikken steeds dieper in mijn wreef. Ik wil schreeuwen.
‘Wat doe je?’ vraag je.
‘Niets, ga maar weer slapen,’ fluister ik. Ondertussen verdraai ik de wekkerwijzer zo dat het alarm over een half uur af zal gaan. Zonder geluid te maken, zet ik de wekker terug en verlaat ik het huis.
Stapvoets rij ik over de natriumgeel verlichte vierbaansweg. Ik trommel met mijn bevroren duimen op het stuur. De ventilator blaast mijn trui droog en de regen roffelt op het dak. De ijzerdraadjes prikken gelukkig niet meer in mijn voet. Ze vallen eigenlijk amper op als ik de broekspijpen wat naar beneden duw. Mijn hoofd opent zich. Had ik de twee kapotte veterhelften niet beter aan elkaar kunnen knopen?
De autobuurman reinigt met een nagel zijn tanden. Ondertussen neurie ik mee met de radio en bedenk ik enkele snedige opmerkingen om mogelijke vetercriticasters de mond mee te snoeren.
Ik denk weer aan je gehoest. Je schrapende longen, je kromgetrokken rug. Je klonk vannacht toch best wel ziek, jij arm meisje. Ik kijk naar het digitale klokje in het dashboard. Over een minuut gaat mijn wekker af.
Foto: Jean-Maxim van Dijk