Brugklaskamp. Eén woord is al genoeg om alle herinneringen terug te halen. Zo ook die van de nachttochten. In dit tweede deel van Luuk Hijnes coming-of-age-drieluik waan je jezelf weer terug, inclusief flikkerende zaklamp.
Woensdag 15 september 2004 – Brugklaskamp Lunteren
Het was tien uur ’s avonds en er stond er niets meer op het programma. Althans, we hadden daar niets over gehoord. We ontspanden ons in de slaapzaal zoals we inmiddels gewend waren. Met z’n zessen speelden we het spel ‘Koehandel’ op het bovenste deel van de stapelbedden, die we aan elkaar hadden geschoven. Alles lag door elkaar, iedereen buurtte bij iedereen. Er was geritsel van snoepzakjes, zacht geritsel van slaapzakken, gejammer van de vering van de stapelbedden, en af en toe luid gelach. De lichten schenen warm over de houten planken van de scoutinghut. We aten ons misselijk aan dropfruitduo’s, chips, gevulde koeken, chocolate chip cookies en zoute sticks. Alan zat al die tijd ongemerkt op de zak chips, maar niemand zei er wat van. Het was laat, sommigen lagen zelfs al op bed om te gaan slapen, totdat opeens de deur van de slaapzaal openging. De docent die was verschenen verhief zijn stem, en zei tot verbazing en opwinding van iedereen: ‘Kleed jullie dik aan. Jullie worden over een kwartier op de binnenplaats verwacht.’
De jongenskamer kwam in beweging. Iedereen sprong van de bedden en kleedde zich koortsachtig en opgewonden om voor de koele nacht. Een rilling vibreerde door mijn buik.
Even later hadden alle honderdvijftig leerlingen zich op de binnenplaats verzameld. Opgewonden stemmen klonken in de nachtlucht. De leerlingen werden, zonder onderscheid van klassen, verdeeld in groepjes van acht.
Even keek ik verwoed om me heen. Ik kon de gezichten nauwelijks onderscheiden in het karige licht op de binnenplaats. Volgens mij kende ik niemand. Maar gelukkig kwam Melvyn aangelopen. De kleine jongen met de pompeuse stem, die alles durfde.
Cristel, de docent die ons naar beneden had geroepen, nam vanuit het duister het woord. ‘Stilte allemaal! Ik ga jullie wat belangrijks vertellen!’
De leerlingen gingen in een grote kring om Cristel heen staan. De lantaarn die ze hoog voor haar rees liet haar brillenglazen griezelig flitsen.
‘Goeienacht, ik ben mevrouw van Heesten en ik vraag jullie hulp. Vannacht is mijn tante, madame Hooghwater, vermoord.’
‘Goeienacht, ik ben mevrouw van Heesten en ik vraag jullie hulp. Vannacht is mijn tante, madame Hooghwater, vermoord.’
Melvyn en ik keken elkaar in het lichtschijnsel opgewonden aan.
‘Haar lijk ligt er nog, de recherche staat erbij. De verdachten staan verspreid door het bos. Jullie moeten ze zoeken en ondervragen.’ Het opgewonden geroezemoes rees weer op.
‘Waar moeten we naartoe lopen?’ kwam een bijna niet-verstaanbare vraag vanuit de groep leerlingen. De stemmen klonken bedompt. De lucht leek in de nacht wel vacuüm gezogen, alsof we in ijle berglucht stonden.
‘De groepjes vertrekken een voor een, met een tussentijd van vijf minuten. De weg kan je vinden door je te laten leiden door het licht. En de groep die de juiste verdachte aanwijst, heeft gewonnen. Die krijgt een prijs… en natuurlijk de eeuwige roem tijdens dit kamp.’
Direct daarna steeg gejoel en opgewonden gepraat op. Ik bleef stil. Niet alleen was ik doodsbang en opgewonden voor wat er komen ging, er was een gevoel dat die angst misschien nog wel overstemde: ik wilde kosten wat kost winnen. Het idee dat mijn groepje naar voren zou worden geroepen als de slimsten van alle brugklassers… dat zou geweldig zijn.
Mijn groepje was als derde aan de beurt. Na een kwartier werden we naar voren geroepen. Ieder van ons kreeg een pen en een formulier waarop we de namen van de verdachten in het bos konden invullen, met daarnaast ruimte voor eventuele aantekeningen.
We staken de weg over en kwamen terecht op een breed bospad. De bodem was zacht en bedekt met dennennaalden. Achter ons omsloot de duisternis het zicht op de binnenplaats. Veel sneller dan ik had verwacht kneep het bos de stemmen uit het kamp af, waarmee ook het gemak en de warmte uit mijn lichaam verdwenen. Het bos was donker. Het enige gezelschap waar ik me nu nog in bevond waren de zeven medeleerlingen, waarvan ik er maar één kende. En toch, dit waren de mensen waar ik op dat moment van mijn leven niet bij weg wilde. Ergens hier lag een lijk en dat kon zomaar opdoemen vanuit het niets. We hadden geen idee waar, wanneer, of hoe.
‘Wat nu?’ vroeg er een vertwijfeld.
‘Daar!’ zei een ander.
In de verte lichtte een klein puntje als een flikkerend waxinelichtje op, dat zich zo nu en dan leek te verplaatsen.
In de verte lichtte een klein puntje als een flikkerend waxinelichtje op, dat zich zo nu en dan leek te verplaatsen.
Na een paar minuten lopen was het waxinelichtje uitgegroeid tot een lantaarn. Er stonden twee vrouwen voor ons, gekleed in jurken van dikke, franjerige stof. Een van de twee hield de lantaarn vast, die hun gezichten met een griezelige gele gloed verlichtte in de verder volkomen zwarte duisternis. Ze hadden diepe rimpels en jammerden.
‘O, verschrikkelijk, verschrikkelijk!’ zei degene met de lantaarn. ‘Hebben jullie ’t gehoord? Onze zus is vermoord. Afgeslacht in het bos!’
We ondervroegen ze. Wat ze wisten van de moord, of ze het lijk hadden gezien, welk tijdstip de moord ongeveer plaatsgevonden moest hebben.
‘Dat weten we niet precies, we waren op bezoek bij boer Schaafsma, waar we een borreltje dronken. Hij was alleen niet thuis, dus stapten we zelf het huis maar in. Dat doen we zo, in ons dorp, dat kan gewoon.’
Door hen werden we rechtsaf gestuurd, naar een breed bospad parallel aan de autoweg tweehonderd meter verderop, met in de verte een schijnend lichtje.
‘En, onthoud nogmaals: volg het licht!’ zeiden ze, ‘dan kom je vanzelf bij de andere bekenden van de dode. En tussen ons gezegd: er zitten verdachte figuren tussen. Ondervraag ze goed, laat de moordenaar niet ontsnappen. De volgende is boer Schaafsma, van de naburige boerderij. Eerlijk gezegd vertrouwen we hem niet helemaal meer, hij doet vreemd de laatste tijd.’
We volgden het bospad naar de boer met zaklantaarn. Het was mijn gymleraar, dat zag ik meteen, en hij was te nuchter om er een hele act van te maken. Hij was gekleed in boerenkiel en had een strohoed op. Zijn gezicht was duidelijk te zien door het maanlicht op het bospad en zijn zaklantaarn die op het papier in zijn handen in zijn gezicht reflecteerde. Het enige wat hij antwoordde op onze vragen was: ‘Nee, dat weet ik niet. Het enige wat ik weet, is dat ik een gil in het huis hoorde, toen ik met mijn bijl langs het huis liep om hout te gaan hakken in de avond.’
Dat herhaalde hij steeds. ‘Ik weet het niet, ik weet het niet.’ Meer kregen we er niet uit.
We maakten een aantekening en liepen verder. Ditmaal linksaf, dieper het bos in, over een smal kronkelend paadje. De bomen sloten hoe verder hoe nauwer om ons heen. De lucht ertussen werd duisterder en duisterder, totdat de omgeving alleen nog maar in vage grijs- en zwarttinten zichtbaar was. Het pad was inmiddels zo smal geworden dat we als een slinger achter elkaar moesten lopen. Ik voelde me angstaanjagend kwetsbaar. Niemand wist wat zich in de gapende zwarte diepte zowel links als rechts van ons bevond. Een stok om me neer te knuppelen? Een wit gezicht? Ogen? Een knokige hand die naar me greep? Ik kon het niet langer uitsluiten. Vaag klonken er gedempte voetstappen voor en achter me. En langzaam naderden we het volgende lichtpuntje.
Een tikje op mijn schouder. Ik schrok.
Melvyn grinnikte, met het karakteristieke uithaaltje omhoog. Guitig klonk dat, overdag.
‘Heb jij al enig idee?’ fluisterde hij, terwijl we bleven lopen.
‘Eigenlijk niet,’ zei ik. ‘Iedereen praat door elkaar.’
‘Ja,’ zei Melvyn, ‘het schiet niet op.’
We waren inmiddels zo ver het bos in dat ik in mijn eentje onmogelijk de weg nog terug zou vinden. De enige fragiele reden waarom ik nog kalm bleef was omdat ik er blind vanuit ging dat anderen de weg wel nog wisten. Langs dat pad ondervroegen we onderweg twee verdachten; een baron met krulsnor, en de kapitein van de Loveboat. De verklede verdachten intimideerden me op een huiveringwekkende, onvoorspelbare manier. We waren gevangen in een toneelstuk waar we zelf onderdeel van uit maakten. De excentrieke personages die opdoemden kende ik alleen van detectivestrips. Maar nu stonden ze daar in het echt. En ze zouden geen gelegenheid schuwen om hun ware gewelddadige aard te tonen als hen dat uit zou komen. Ieder had bovendien wel een hakbijl, mes of pistool bij zich. Het bracht me terug naar verhalen van vroeger. Naar ‘Een bos vol spoken’ van Thea Beckman, waar je, gekropen in de huid van de hoofdpersoon, door een bos vol gevaarlijke schepsels stapt. Dat was leuk, dat boek. Maar dit ook op zich, dit was immers ook nep. Toch?
Ze raspten hun antwoord slechts, waardoor ik geen kans kreeg de stemmen te herkennen. Wie waren zij? Welke leraren?
Ondertussen was de begroeiing zo dicht geworden dat ik alleen het stukje bospad direct voor me kon zien. De zwarte bomen die naast mij passeerden doemden steeds plotseling op vanuit het duister. De enige geluiden die we hoorden, geroezemoes van een ander groepje in de verte, geritsel dichtbij, klonken in de verder volkomen stilte op een bepaalde manier gedempt.
‘Pas op hier,’ zei degene voor me.
Het paadje versmalde andermaal, naar een voetstapsmalle strook. Links van ons glinsterde een klein zwart vennetje in een bedding van dorre bladeren. Ik had al een poos geen zaklamp gezien.
Plotseling stond iedereen stil. Twee mannen in het wit gekleed wachtten ons op, het wit was net goed genoeg te zien, en pas toen de groep zich om de twee mannen had heen verzameld, zag ik het, net te laat om de tijd te nemen om mijn gevoel voor onheil te dempen.
Naast ons was rond een aantal bomen een afzetlint gespannen. In een kuil van bladeren lag een langwerpig wit opbollend kleed. Uit het kleed stak een hoofd: wit, oogleden gesloten: het lijk.
De lijkschouwers zelf leken de bleekheid van het lijk in hun gezicht te hebben overgenomen. Het waren geesten in zwarte smokings met gilet. Ze zeiden geen gedag, maar keken ons slechts aan. En toen de voorste van ons groepje aarzelend een vraag stelde, antwoordden zij slechts: ‘Wij komen slechts in opdracht van een heer.’
Ze raspten hun antwoord slechts, waardoor ik geen kans kreeg de stemmen te herkennen. Wie waren zij? Welke leraren?
Weer een tikje op mijn schouder.
‘Dat valt best mee, toch?’ fluisterde hij, terwijl de anderen ondervroegen.
‘Ja,’ zei ik, trillend. Ik was even stil. Toen vervolgde ik: ‘Moeten wij ook geen vraag stellen?’
‘Hier gaan we geen informatie uit krijgen,’ zei hij. ‘We zijn met te veel.’
Terwijl de anderen de lijkschouwers ondervroegen, probeerde ik te kijken hoe we verder moesten. Dat bleek simpelweg onmogelijk. Het leek wel alsof er geen pad was. Moesten we hier blijven? Het leek er kouder dan in de rest van het bos. Een stikstofachtige mist, verspreid door het vennetje, hing boven de lijkkuil. Ik was bang. Het verhaal en de acteurs hadden me volledig in zijn greep. Het bos leek nu de gevangenis waardoor ik niet meer uit het lugubere verhaal kon ontsnappen en ik was overgeleverd aan de hyperrealistische personages in het bos. Het pad bleek achter de lijkschouwers te liggen. We liepen over een strook langs een open plek, daarna over een bruggetje over een kleine sloot, waar naast een boom aan de andere kant van het bruggetje een echtpaar in zeventiende-eeuwse kledij stonden te wachten. Ik zat zo in het verhaal dat ik maar half bewust, half onbewust, mijn hulpmentoren herkende. Michiel had een beige vilten werkerspak aan en een bruine Duitse hoed, Liza droeg een wit kapje, lichtblauwe jurk met schort, en beige muiltjes. Het maanlicht van de open plek achter het bruggetje bescheen de rouge op haar wangen. Ze waren niet verdacht, alleen maar aardig, en wezen ons naar een breder bospad dat weer licht van de maan doorliet, waardoor mijn gemoed wat verlichtte en ik het ontspannen geklets voor me als warmte wat op me kon laten inwerken. Dat sloeg echter het volgende moment weer om; dan stelde ik me voor dat ik hier alleen was, verdwaald, dat ik de groep was kwijtgeraakt, en alleen de weg terug zou moeten vinden. En toen zei ook nog iemand uit ons groepje: ‘Volgens mij is die laatste man van dat echtpaar de moordenaar.’
Michiel? Mijn hulpmentor die zo vriendelijk deed? Dat was sowieso fout. Als ik bij dit groepje bleef, gingen we niet winnen.
Het bos langs het brede pad was aan beide kanten nog steeds inktzwart en vol gevaren. De eerste bomen geflankeerd langs het brede bospad waren zichtbaar, die daarachter ook nog wel vaag, maar daarachter was nog steeds een eindeloze zwarte diepte, doodstil, waarin ieder kraakje van de kleinste taak tot in het oneindige te horen was. Het leek me de meest verschrikkelijke nachtmerrie die me kon overkomen, en zo ontzettend reëel; ik hoefde alleen maar de kinderen van mijn groepje, zeven om precies te zijn, weg te denken.
‘Vind jij het ook eng?’ vroeg Melvyn.
‘Ja, wel een beetje,’ zei ik.
‘Laten we elkaars hand vasthouden, dat helpt denk ik,’ zei hij.
We pakten elkaars hand.
‘Het ziet er misschien gek uit, maar dit voelt veiliger, hè.’
‘Ja,’ zei ik.
Ik keek Melvyn aan. Mijn adem was oppervlakkig en snel, alsof de kou de zuurstof uit de lucht had gehaald.
Ongemerkt waren we voor op de groep geraakt. Tussen de bomen doemde een vlakte op, waar we rechtsaf sloegen. Het leegstaande weiland had een paarse gloed. Daarachter tekende zich vaag een eenzaam dorpsstraatje af. Gekwaak en een klots in de sloot naast ons.
Plots klonk er in de verte een snerpend gegil. Onze handen knepen elkaar samen als bij een elektrische schok.
‘Wat was dat?’ vroeg ik.
Ik keek Melvyn aan. Mijn adem was oppervlakkig en snel, alsof de kou de zuurstof uit de lucht had gehaald.
‘Het kwam daar vandaan,’ zei Melvyn. Hij wees richting de huisjes. Langzaam vervolgden we onze pas. De zwarte diepte rechts van ons was zuigend. De groene gloed links met daarachter het kleine beetje oranje van de straatverlichting lokte, maar was tegelijkertijd spookachtig. Iedere volgende stap leek slechts handmatig te gaan.
‘Daar is een hek,’ zei ik. ‘Daar moeten we doorheen.’
We openden het lage houten veehek en sloegen linksaf op een smal paadje tussen de omheiningen van twee plakken weiland door. Een kille geur van mest stak op. De straatverlichting van het straatje kwam dichterbij.
‘Ze zeiden dat hier wolven in het bos waren,’ fluisterde Melvyn. ‘Dat zal toch niet echt?’
Een gespannen lachje ontsnapte uit mijn neus. Bij het bereiken van de dorpsstraat hielden we halt.
‘Ik zie niks,’ zei ik. ‘Jij?’
‘Misschien kwam het toch uit het bos,’ zei Melvyn.
‘Ja,’ zei ik.
We liepen langs het doodstille straatje over door knoestige boomwortels omhooggedrukte stoeptegels. De stoep was smal, ik liep schuin voor Melvyn uit. Grote beuken slopen langzaam opzij, net als mijn tweedelige schaduw, die als een zonnewijzer om me heen draaide. Lage stokoude huisjes met kleine voortuinen flankeerden me. Het tuintje naast me was overwoekerd met onkruid. Op een oud boomstrookje stond een figuurtje met puntmuts. Ik stopte en draaide mijn hoofd naar achter.
‘Hé Mel, kijk, haha, een tuinkab…’
Opeens stokte mijn adem. Melvyn stond als bevroren aan de grond. Zijn mond stond wijd open, maar er kwam geen geluid uit. Zijn in het oogwit gecentraliseerde pupillen keken recht achter me. Ik draaide me met een ruk om. Ik schreeuwde hees. De gestalte had een lijkwit gezicht, samengeknepen ogen, en paarse bijeengetrokken lippen.
De seconden oog in oog met de gestalte duurden eindeloos. Toen opende de gestalte zijn mond. De stem was verrassend hoog, heliumhoog.
‘Haaaaaa…’
Het haar zat in een knotje met twee stokjes erdoorheen. Haar ogen liepen in zwarte lijnen uit naar de zijkant van haar gezicht. De stokoude Chinese vrouw richtte haar blik achter ons. De andere zes van mijn groepje sloten zich bij ons aan.
‘Kinderennnn… Waaaaat kommen jullie hier toen, zo laat in de aaaaafond?’
Een jongen naast me nam het woord.
‘Mevrouw, weet u iets van madame Hooghwater?’
Er klonk geen angst in zijn stem. Pas toen zag ik het: dit was Evelien! Mijn mentrix! Mijn favoriete docent! Mijn adem kreeg op slag weer ruimte. Maar dat duurde maar even. Iets in mij had de behoefte haar aan te spreken, een banale vraag te stellen zoals hoe lang ze hier al stond in de kou, om honderd procent bevestiging krijgen dat zij het was, en dat dit allemaal maar spel was. Ik wist het gewoon niet zeker, de angst bleef. Het gezicht veranderde om de seconde van een geschminkte lieve Evelien, naar een angstaanjagende Chinese heks, en weer terug. Het Sinterklaaseffect van vroeger was terug, maar dan nog geraffineerder: de kostuums, de hoge hoed, de prinsessensluier, de dramatische stemmen, en de boerse accenten lieten het gezonde verstand van een in cognitie opgroeiend kind weer wegglijden. De doodsangst voor spoken keerde terug in volle glorie, en daarbij ook het naïeve, gelukkige irrationele geloof van toen ik klein was.
Luuk Hijne is stadsgids in Utrecht en sociaal psycholoog, houdt van lezen, musea, geschiedenis, en het opschrijven van herinneringen en belevenissen.
Seb Ikso Agresti is illustrator wonende en werkende in Rotterdam. Met humor en relativisme reageert hij in tekeningen en schilderijen op een steeds gekker wordende wereld.