Koen schrijft elke maand een verhaal. Deze keer over een middernachtelijke wandeling met buurman Piet.
Een dinsdagnacht en dikke muggen houden me uit mijn slaap. Dit zijn de overlevers. Ze verbergen zich deze winter in de kieren van mijn huis en komen ‘s nachts mijn bloed stelen. Iedere avond probeer ik hen de dood in te jagen, maar ik respecteer hun veerkracht.
Naast me slaapt L. Ergens onderaan het dekbed ritselen doorlopend haar tenen - een eigenaardigheid die zich sinds een paar weken manifesteert en die net zo mín bijdraagt aan mijn nachtrust. Het is haar vergeven - in haar onderlijf watertrappelt mijn zoon.
Dit is week vijfentwintig. Wanneer hij nu voor me stond zou ik door zijn huid heen zijn botten kunnen zien. Er groeit al haar op zijn hoofd, misschien rood zoals dat van zijn moeder en grootmoeder. Een tijdje geleden zag ik op een beeldscherm voor het eerst zijn lul. Sindsdien luidt zijn voorlopige naam Needle-dick.
Een slapeloze nacht wordt zoals altijd vergezeld door een onstilbare honger naar tabak. Omdat roken in de nabijheid van een zwangere vrouw gelijk schijnt te staan aan doodslag, manoeuvreer ik me geruisloos uit bed en loop naar het raam in de woonkamer. Sigaret, vuur en asbak hebben hun vaste plek op de hoek van de vensterbank. Ik sta hier vaker.
Wanneer ik het gordijn open zie ik dat er onder de lantaarnpaal voor mijn gebouw een man staat. Het duurt een moment voordat ik hem herken: hij draagt sportschoenen en een joggingbroek in plaats van zijn gebruikelijke blauwe pak. Zijn haar fladdert in de wind, waar het bij daglicht altijd strak achterover aan zijn schedel plakt. Maar ik twijfel niet over de gestalte: het is Pieter, mijn bovenbuurman.
Hij staat aan de stoeprand en speurt de hemel af. Zijn linkerhand rust op zijn kin, zijn rechter in zijn jaszak. Even sta ik hem zo te bekijken en overweeg op het raam te tikken maar doe het niet. Ik wil naar buiten, maar ik weet ook dat je met een zwangere vrouw geen risico’s neemt. Ik plak een briefje op de slaapkamerdeur:
Het is zeven over twee. Ik ga even naar buiten.
Volgens mij is er iets met Pieter aan de hand.
Geen zorgen. Heb telefoon bij me.
K.
PS: Heb je appeltaart niet opgegeten.
Staat gewoon nog in de koelkast naast het bietensap.
Wanneer de voordeur achter me in het slot valt, draait hij zich om en zegt halfverbaasd:
“Dag jongen.”
Ik steek mijn hand op.
“Dag Piet.”
Illustratie: Nina Mathijsen
Piet is een gepensioneerde Rembrandtplein-man. Hij vertelt me vaak over de Sterren die in zijn nachtclub over de vloer kwamen. Hoe Charles Aznavour niet boven de bar uitkwam en Piet helemaal voorover moest leunen om hem te kunnen verstaan. “Een dwerg om te zien die man, maar altijd een lekker dier bij zich.” En dan een knipoog en een verse Camel.
Hij trekt er nu met zijn tanden één uit het doosje – een handeling die me altijd aan Sean Penn doet denken - en biedt me er een aan. Ik accepteer en hij geeft vuur. Hiervoor ben ik mijn bed uitgekomen.
“Wat ben je aan het doen Piet?”
Hij richt zijn blik weer omhoog en zegt: “Meteorieten, jongen. Ik zoek de meteorieten.”
Hij inhaleert en trekt even aan zijn onderlip.
“In de krant stond dat er vanavond iets te zien zou zijn.”
Ik rits mijn jas dicht en volg zijn blik. Een dun uitgesmeerd wolkendek weerkaatst oranjegeel licht – de stad kan ook niet slapen.
“Hoe gaat je vrouwtje?”
Ik vertel hem over ritselende tenen en middernachtelijke appeltaart en haar weigering nog langer in de buurt van de magnetron te komen. Dan over de trip vorig jaar met mijn vader naar Omaha Beach en hoe ik daar een familietraditie van ga maken.
“Dat klinkt goed jongen. Dat is mooi.”
Hij kijkt me aan. “Ik heb er drie, dat weet je. Die jongste kon ik zo op m’n hand leggen. Een kruimel was het. Het is het mooiste wat er is.”
Hij trekt nog eens aan z’n sigaret en staart dan over mijn schouder in de verte.
“Totdat ze niet meer in je geloven.”
Piet woont al twintig jaar alleen, zijn kinderen bellen niet meer. Daar houdt hij zijn temperament voor verantwoordelijk – en Dat Mens, zijn ex-vrouw, ooit een champagnedame met benen waar hij nog steeds van droomt.
“Je doet je best maar ergens sla je een plank mis en dan nog één. En op een dag word je wakker in een huis zonder speelgoed en weet je dat het te laat is.”
Hij haalt diep adem. Ik zwijg.
“Je houdt van ze. Op jouw manier. Maar dat snappen ze niet altijd. Niet automatisch. Begrijp je wat ik bedoel?”
Ik knik. Ik zwijg nog steeds. Piet is geen emotionele man en hij zal dat vannacht ook niet worden. Maar hier en nu, in het schijnsel van de straatverlichting, staat een buurman met zijn ziel onder zijn arm.
Ik probeer te verzinnen hoe ik hem kan troosten maar ineens grijnst hij zijn tanden bloot en grijpt mijn schouder.
“Hoor mij nou. Gezellig Piet! Een huis zonder speelgoed… Waar haal ik het vandaan?”
Hij schudt zijn hoofd en lacht nog een beetje door. Nadat hij de Camel onder zijn schoen heeft uitgedrukt, richt hij zijn blik voorzichtig weer op de mijne.
“Zorg dat ‘ie in je blijft geloven jongen. Er bestaat een leegte die zich niet laat vullen.”
Zo staan we nog even tegenover elkaar. Dan zeg ik:
“We gaan naar het park Piet. Misschien zien we daar een paar meteorieten.”
Piet glimlacht en zegt: “Ok jongen.”
Het kleine park ligt halfduister en glooiend aan onze voeten. We staan op de brug aan de ingang.
“Verderop is een groot veld,” zeg ik. “Daar maken we de meeste kans.”
Piet knikt en we lopen een brede laan op, er knerpt grint onder onze zolen. De wind is flink aangetrokken en speelt vrij spel met boom en blad en jaspanden. Er wonen hier konijnen, maar die slapen ’s nachts in een hol onder de grond. Ik hoop op een glimp van een uil of andere roofdieren. Een vos of een wezel.
Wanneer we in het midden van het grote grasveld staan, steekt Piet zijn handen diep in zijn zakken, richt zijn blik weer omhoog en zegt:
“Meteorieten zijn heel oud. Sommigen komen van Mars.”
“En sommigen van Venus?” vraag ik.
“Nee, jongen. Niet van Venus. Uit de riem van Saturnus. Dat kan wel. Die zijn dan heel lang onderweg. Sowieso halen alleen de sterkste het. Ik bedoel, als ze uiteindelijk hier zijn moeten ze die dampkring nog door hè? Da’s ook geen kattenpis. Maar een heel klein percentage overleeft dat.”
Piet kijkt graag naar National Geographic. Dat weet ik omdat onze woningen worden gescheiden door een houten vloer en stro uit de jaren dertig.
“Het zijn een soort Lone Rangers,” zeg ik. “Altijd onderweg, ver van huis. Jarenlang…”
“Lichtjarenlang,” zegt Piet met opgestoken wijsvinger. “Een lichtjaar. Weet je hoe lang dat duurt? Dat is van hier naar Tokyo op een driewieler.”
Dat beeld blijft even op mijn netvlies hangen, dan vraag ik:
“Weet jij of hier wezels wonen, Piet?”
Hij draait zijn hoofd langzaam naar me toe en kijkt me uitdrukkingsloos aan.
“Wat?”
“Wezels. In dit park.”
“Wezels? Moet ik dat weten? Ik kom verdomme uit Betondorp.”
Zo blijven we nog een minuut of tien op het grote veld staan. Ik wijs een paar keer naar de lucht maar volgens Piet zijn het satellieten. Wanneer ik zeg dat satellieten eigenlijk door mensen gebouwde meteorieten zijn, vindt hij het tijd om naar huis te gaan.