Twee klasgenoten van het gymnasium ontmoeten elkaar voor het eerst in vijftien jaar. De een is journalist geworden, de ander zit bij een extreemrechtse partij in Griekenland. Zijn hun werelden nog verenigbaar? Een kort verhaal van Joost Vormeer.
Ze staat bij de familieberichten. Vlak voor kerst ben ik een week in Nederland en in de trein naar Hilversum sla ik een achtergelaten Volkskrant open. ‘Met innige deelneming: Marga de Groot, classica, vertaler en docent, 1958-2015.’ Ik lees eerst de grote advertenties van haar uitgever en haar school. Die van haar familie is kleiner en het valt mij meteen op dat Alexis er niet bij staat. Wel de kinderen van haar tweede man, Maarten en Marieke.
Mevrouw de Groot had kort blond haar, droeg graag rokjes tot aan haar knieën en rookte elke pauze twee sigaretten op het binnenpleintje tegenover haar lokaal met posters van tempels aan de muren. Ze zag te veel in ons, stelde vragen die we niet goed begrepen. Moeten we ons altijd aan de wet houden of mogen we soms ons eigen recht bepalen? Kunnen we begrijpen dat mensen wraak nemen op hun naaste familie, moeders als Medea, zonen als Orestes? We zwegen, zestien waren we en we dachten alleen aan computerspelletjes en vrijdagmiddagseks.
De man tegenover mij duwt zijn halve saucijzenbroodje achter het klepje van de volle prullenbak. Nu heb ik die antwoorden wel, vijftien jaar te laat. En ik zou haar ook van alles willen vragen, hier in deze halflege coupé, over de crisis bijvoorbeeld, of de vluchtelingen op de eilanden. Hoe denkt zij daarover? En waarom staat haar oudste zoon Alexis niet in de advertentie? Vijftien jaar geleden zat ik naast hem. Hij was goed in vertalen, dus ik spiekte vaak en dan zag ik zijn pentekeningen van onze klasgenoten. Alleen de meisjes tekende hij in zijn schrift, links in de kantlijn van zijn proefvertaling. Er zat eelt op zijn knokkels. Vechten en tekenen, dat waren zijn dingen.
Terug in Athene merk ik dat ik hem wil opzoeken. Ik ben journalist en moet iedereen kunnen vinden, maar op internet heeft hij weinig sporen achtergelaten en mijn Grieks is niet zo goed. Dus schakel ik Katerina in, mijn tolk, en hoop dat hij nog in Griekenland woont. Sinds het begin van de crisis huur ik een appartement in Kypseli, een arme wijk in het noorden van de stad. In de zomer zijn de straten hier smal en sluit ik de gordijnen omdat alles te fel is: de claxons, het geblaf van zwerfhonden, de zonnebrillen van voorbijgangers en de bakken met overrijp fruit voor de winkeltjes van migranten. Maar nu er sneeuw ligt, zeldzame Griekse sneeuw, laat de wijk haar ware sobere aard zien en staan de auto’s werkloos langs de stoep.
In de vierde klas stelde mevrouw De Groot Alexis aan ons voor, haar zoon en onze nieuwe klasgenoot. Hij ging op zijn tiende – vlak na de scheiding – bij zijn vader in Amsterdam wonen. Afgelopen zomer keerde hij weer terug bij zijn moeder. We vroegen hem in de pauze of hij het niet raar vond om les van zijn eigen moeder te krijgen. Hij haalde zijn schouders op. We vroegen hem ook waarom hij Grieks had gekozen als hij de taal zelf al sprak. Modern Grieks is niet hetzelfde als oud-Grieks, legde hij uit. Soms keek mevrouw De Groot naar Alexis alsof hij niet haar zoon was, maar gewoon een van ons, een norse jongen met kort bruin haar en grote ogen. Misschien moest ze aan hem wennen, moest ze hem weer opnieuw leren kennen.
In die tijd werd Servië gebombardeerd omdat er oorlog was in Kosovo en sommige meisjes in ons jaar droegen witte T-shirts met zelfgetekende logo’s van het UCK of vredestekens. Alexis steunde als enige in onze klas de Serviërs en op een vrijdagmiddag kreeg hij ruzie met een vredesmeisje. Sarah heette ze volgens mij en ze noemde Alexis het holmaatje van Milošević. Hij greep haar bij haar T-shirt, probeerde dat te verscheuren en zij begon te gillen. De conciërge haalde Alexis van haar af en hij werd voor een week geschorst. In ons eindexamenjaar merkte ik dat hij genoeg had van school en van Nederland. Hij ontdekte zijn lijf, ging kickboksen, kreeg Antilliaanse en Marokkaanse vrienden en zijn gezicht werd ernstiger en hoekiger. Hij wilde in Griekenland in militaire dienst gaan. Vlak voor het eindexamen begon hij al met spullen pakken.
Katerina belt na een week. Alexis woont in Athene en hij zit bij Gouden Dageraad, een extreemrechtse partij. Hij heeft een hoge functie en reageert niet op haar berichten, dus ze heeft haar vele contacten al ingezet. Alexis bij Gouden Dageraad. Wist zijn moeder dit en staat hij daarom niet in de advertentie?
Ik denk vaak terug aan een zonnige herfstdag in de vijfde klas. We zijn op weg naar het lokaal van mevrouw de Groot. Alexis slentert naast mij en we komen langs het fietsenhok onder het Willem Drees-gebouw. Daar hangen drie jongens uit de zesde rond. Wat ze naar me roepen, weet ik niet meer, maar er valt een bananenschil naast mijn schoenen. Mijn vader is Arubaans en hij leerde mij om erboven te staan. Dus wil ik doorlopen, maar Alexis loopt op de grootste af. Hij stompt hem twee keer in zijn gezicht en de twee anderen deinzen geschrokken terug. Daarna geeft hij de jongen op de grond nog een harde trap na. Als hij zich weer bij me voegt, kijkt hij me even triomfantelijk aan, als een ambachtsman die zijn pupil iets heeft laten zien. We komen te laat bij mevrouw De Groot en ze ziet aan mijn gezicht dat er iets is gebeurd. Na de les moet ik blijven en ze vraagt me of ik het wil vertellen. Maar ik zeg dat ik mijn boeken was vergeten en dat we helemaal terug moesten lopen naar de kluisjes in het hoofdgebouw.
Na een maand lukt het Katerina om een afspraak met mijn vroegere klasgenoot te regelen. Op een bleke februariochtend rijden we naar de wijk Gyzi. We hebben afgesproken in een laag gebouwtje tussen witte flats met blauwe zonneschermen en grote ventilatieroosters boven de balkons. Vroeger was dit een crèche, nu een partijkantoor. Een jongen in een zwart T-shirt met daarop de gouden letters van zijn partij, laat ons binnen. We wachten in de gang op plastic stoeltjes. Aan de betonnen muur hangen nog tekeningen.
Na een paar minuten haalt de jongen mij op. Katerina gaat niet mee, dat hebben we afgesproken. Aan het eind van de gang opent de jongen een deur en laat mij een kamertje binnen. Alexis zit achter een bureau in een zwart overhemd. Hij begint al een beetje kaal te worden en net als veel Griekse mannen ouder dan dertig heeft hij een buikje gekregen. Maar zijn ogen zijn nog net zo indringend. Het gaat goed met hem, verzekert hij. Ik vertel over mijn studiejaren en mijn leven als journalist. Hij ging na zijn militaire dienst in Athene wonen en kon een restaurant overnemen. Maar hij wilde méér, wilde dingen veranderen en de politiek trok hem aan. Hij zegt: ‘Ik kijk wel eens naar je reportages voor dat Nederlandse actualiteitenprogramma, zoals je laatste over mijn partij. Goed gedaan. Maar je mist een hoop. Net zoals vroeger op school. Toen zag je ook veel dingen niet omdat het je niet interesseerde.’
Op tafel staat een zwarte ventilator die warme lucht mijn kant op waait.
‘Zo was je vroeger ook, nooit een serieuze mening, laat andere jongens maar vechten en ruziemaken, niets is echt belangrijk. Over een paar jaar ben je correspondent in een ander land. Wat kan jou ons schelen, de gewone Grieken die bijna niets meer hebben? Als je maar een mooi verhaal hebt toch? Dan is het goed.’
Terwijl hij dit zegt, kijkt hij niet eens onvriendelijk. Hij probeert mij ook te begrijpen. ‘Alexis. Weet je nog die ene keer… dat je die jongen in elkaar sloeg, die zesdeklasser in het fietsenhok?’
Maar hij denkt dat dit een tegenaanval is. ‘Ik ben geen racist, dat weet je.’ Hij wijst naar een foto van vluchtelingen op de cover van een tijdschrift op zijn bureau. ‘Ze horen hier alleen niet.’
‘Je moeder dacht daar wel anders over,’ bijt ik hem toe. Ze had eens een hele les aan xenofobie besteed.
‘Ja en? Wat weet zij nou van het échte Griekenland, met al haar boeken en vertalingen? Heraclitus kunnen citeren betekent nog niet dat je een goed mens bent. Of een goede moeder. Mensen zoals jullie denken altijd dat ze zo genuanceerd en open zijn, maar lezen alleen de dingen die ze willen lezen en praten nooit met mensen beneden hun niveau, behalve als het voor een reportage is.’
‘Waar ligt dat échte Griekenland? Laat het mij dan zien.’ Ik denk even aan de mannen die ik had geïnterviewd voor mijn reportage. Zwarte jassen, kale hoofden en niet zozeer haat, maar eerder wantrouwen in hun ogen. Ze vroegen eerst waar ik vandaan kwam.
Alexis gaat op het bureau zitten. Dan zegt hij, zijn ogen samengeknepen: ‘Mijn moeder heeft je gestuurd hè? Zeg haar dat ze me met rust moet laten.’
Buiten kom ik Katerina weer tegen. De Volkskrant van 18 december zit nog in mijn rugtas.
We lopen het pleintje op achter de crèche en ik vertel haar alles. Ze begrijpt het niet.
‘Hij heeft het recht om het te weten,’ zegt ze.
We komen uit op een plantsoen met wat schommels en een wip en dan zien we de boom. Het is een oude kale eik en aan de dikbebaste takken hangen allemaal lange touwen. We lopen naar de stam en kijken naar boven. Als je niet bang bent om te vallen en je nek te breken kun je in de touwen klimmen, tot in de kruin klauteren, en misschien de Akropolis zien.
Joost Vormeer is tekstschrijver en freelance journalist. Hij won in 2013 de El Hizjra Literatuurprijs en schreef verhalen voor De Revisor en De Optimist. Een eerdere versie van dit verhaal las hij voor in het programma Kamera Kultura van Het Nutshuis in Den Haag.
Liesbeth de Feyter studeerde schilderkunst en beeldverhalen aan Sint Lucas in Brussel. Ze werkt als freelance illustrator en striptekenaar en maakt poëtische beelden met een luguber kantje.