Gisteren overleed Leonard Cohen op tweeëntachtigjarige leeftijd. Job Kramer zag in hem een oase van rust, waar we veel van kunnen leren.
Heeft iemand Leonard Cohen ooit horen schreeuwen? Zijn moeder misschien, een opgroeiend kind heeft alle recht om af en toe te schreeuwen. Of een latere vrouw, in een onbewaakt moment, een ruzie met tranen, binnen de muren van een huis.
De buitenwereld heeft het nooit gehoord.
Leonard Cohen schreeuwde niet. In een wereld waar je je bijna niet meer zonder oordoppen op straat durft te wagen, was Cohen een baken van rust en beschaving. De woorden die hij koos waren krachtig maar precies, zijn stem daverend zacht. Zelfs in een strijdlied als First We Take Manhattan klonk die stem, zij het grimmig, zoet als honing en warm als een vuur. Daar kon zelfs een stuiterende synthesizerbeat niets aan veranderen.
Natuurlijk komt wijsheid met de jaren. Zijn muziek was altijd al mooi, maar pas de laatste jaren, terug uit het klooster, werd hij de apostel die hij altijd al was. En de seksgod, dat ook. Zijn latere werk leek een voorbereiding op de dood, alsof hij al drie albums lang op zijn gemak aan het sterven was. Waar sommige mensen vechtend, huilend, schreeuwend doodgaan, deed Leonard Cohen het rustig, waardig, elegant. Wederom zacht. In stijl.
Nu is Cohen, zoals Twentenaren zeggen, oet de tied kommen*. Het werd tijd. De tijd stond hem toch al niet.
* Uit de tijd gekomen