In een zijstraat van de Kalverstraat vroeg een jonge vrouw of ze me iets mocht vragen. Ondanks de stralende septemberzon droeg ze een zwarte jurk; voor haar vriendelijke ogen een semi-doorzichtig brilmontuur van hetzelfde merk als mijn bril. Haar glazen zo te zien niet op sterkte; die van mij waren type jampot.
Het was een zeldzaam moment waarop ik geen haast had en ze droeg nergens een merklogo dat de reden van haar vraag verraadde, dus zei ik ja. Voordat ze haar vraag stelde, greep ze naar mijn hals, naar mijn jadesteenkettinkje. Ze vond het prachtig. ‘Eet je wel eens vlees?’ vroeg ze met hetzelfde enthousiasme. Ik noemde mijn twaalfjarige bestaan als vegetariër. Toen ik zei dat ik af en toe weer vlees eet, begon ze een verhaal over kippen. Kippen in te kleine hokjes, kippen in plastic verpakkingen in supermarktschappen.
Weer een vraag. Hoeveel kippen ik dacht dat er volgens de Nederlandse wet op één vierkante meter mogen staan. Ze wilde samen, met onze armen, een vierkante meter vormen in de winkelstraat, maar dat liet ik aan haar over. Een getal wilde ik ook niet noemen, want dan voelde ik me net een scholier.
‘Te veel, natuurlijk’, zei ik.
Ze kreeg het toch voor elkaar een getal uit me te persen (tien), zodat ze me kon verbazen of choqueren. Negentien, was het juiste antwoord.
‘Wat erg.’ Dat antwoord was het teken om uit haar linnentas een blocnote te toveren met het logo van een milieuorganisatie. Mijn NAW-gegevens op de lijntjes zouden haar haar loon opleveren.
Toen ik bekende dat ik student ben, zei ze dat we in hetzelfde schuitje zaten. Ik wilde zeggen dat dat niet zo was, want zij had een bijbaan. ‘Het is net als iedere dag twintig cent op de grond gooien’, zei ze. Weer die gebaren, en haar trukendoos was nog niet leeg. ‘Dat je hier zo lang met me staat’, zei ze, me diep aankijkend, ‘zegt dat dit je aan het hart gaat’.
Ze maakte me aan het twijfelen. En dat zag ze. Ik dacht aan de muis, onder de kassa van de HEMA, waar ik net vandaan kwam; aan de kassières die een muizenval opperden en dat ik heel hard had geprotesteerd, als ik assertiever was geweest. Ze vertelde over de drieduizend kippen die vanmorgen op de A2 uit een vrachtwagen waren gekukeld. Tweeduizend hadden het ongeluk, hun reis naar het supermarktschap, niet overleefd.
‘Het ergste is’, zei ze, ‘dat de duizend overlevende kippen geen stap zetten: door de kleine hokjes waren ze gewend op hun plek te blijven zitten. Negentien op een vierkante meter!’ Waar ze ons ‘gesprek’ eerst persoonlijk maakte – ze bracht me zelfs op de gedachte dat ik met haar wel een wijntje zou kunnen drinken – creëerde ze met al die cijfers afstand.
Waarschijnlijk dacht zij inmiddels dat ze beet had, maar zo gemakkelijk was haar prooi niet. Want, dacht ik, mij gaan de kippen en koeien aan het hart, háár waarschijnlijk alleen het geld dat ze met ieder ingevuld formulier vangt.
‘Van die twintig cent per dag, of meer, koop ik liever vegaproducten’, zei ik, en wilde vragen of zijzelf vegetariër was. Maar ze struinde alweer op haar volgende slachtoffer af, tegen wie ik wilde zeggen: luister naar haar, maar trap niet in haar val. Met zo’n formulier red je die kippen niet.