Als ik tegen mensen zeg dat ik troosten lastig vind, kijken de meesten me bedenkelijk aan. Pas, bijvoorbeeld, zei een collega tegen me: ‘Wij drinken op moeilijke momenten gewoon een biertje met elkaar.’ Ik dacht er achteraan: ‘Ja, maar jij studeert bedrijfskunde, zit bij een tafelvoetbalvereniging en gaat iedere avond naar de sportschool, dat is anders.’ Met deze gedachte tilde ik mezelf en mijn geliefden een trapje hoger, naar een afgezonderd plateau voor hypergevoelige wezens met een doorgewinterd wereldbeeld en een alleenrecht op het ware lijden. Dat is onzin en onaardig.
Daarbij, er zijn ook genoeg mensen die ik hoog heb zitten (mijn vriendje, wat familie, oud-huisgenoten, etcetera), die mijn probleem met troosten niet begrijpen. Iemand troosten is iets vanzelfsprekends, een oerdrang, vinden ze.
Toen ik naging welke mensen mijn ongemak meteen snapten, dacht ik: het zijn de mensen die sowieso het meest klagen, die alles moeilijk vinden. De mensen die het meest van zichzelf en anderen verwachten, en eerder teleurgesteld zijn dan tevreden. Die niet geloven in vanzelfsprekendheid en al helemaal niet in vanzelfsprekend het goede doen, die ‘oerdrang’ een lachwekkend smoesje voor veel modern wreeds vinden.
Het zijn de melancholici, mensen die verlangen naar ontroostbaarheid, zoals Patricia de Martelaere in haar gelijknamige essay zo mooi zegt: 'Het is alleen door het compromisloze lijden, de onvoorwaardelijke bereidheid om te sterven, dat in deze vergankelijke wereld de absoluutheid van een waarde aangetoond kan worden.'
Het zijn mensen waar ik een beetje van walg, maar waar ik er zelf een van ben. Je herkent ons aan een taalgebruik dat bol staat van ‘och’ en ‘heftig’ en ‘jeetje’.
Het probleem met dit soort mensen is dat ze stiekem het verdriet van de ander willen conserveren, omdat de momenten van hartverscheurend verdriet aantonen dat het leven stiekem doodsimpel is. Het zit als volgt: 1. Mensen houden van mensen en dingen, 2. Mensen houden er niet van deze mensen of dingen te verliezen. Klaar.
Als iemand een gebroken hart heeft en vervolgens drie maanden lang zijn tanden niet poetst, niet terugmailt en alleen chocolademousse eet, is het zo klaar als een klontje: een mens kan zonder tandenborstel, zonder laptop en zonder gezond eten, maar niet zonder geliefde, niet zonder Liefde. Dat is een zalving voor de melancholicus, die in z’n hoofd al twintig schreeuwerige pamfletten over liefdeloosheid in de eenentwintigste eeuw heeft geschreven.
De melancholicus is lui en hij zoekt op de verkeerde plek. De wallen en de blauwe plekken van de ander leiden niet naar het beloofde land. Hartverscheurend verdriet is niet het stoffelijke bewijs van onvergankelijkheid en duizend andere grote woorden. De Liefde bestond ook al voor het grote hart, de Strijdlust ook al voor het ontslag. Minder in-your-face misschien, maar daardoor niet minder echt.
De melancholicus is een ramptoerist. Hij snelt naar traanwatervallen toe en staart er naar; het glinstert zo angstaanjagend mooi en blijft maar doorgaan. Het brokkelt snot, scheldwoorden, rotsblokken. Hij ervaart iets subliems, voelt dat hij leeft, zonder zelf over het randje te gaan. Een ramptoerist kan niet troosten. Hij vernietigt er zijn gekoesterde bezienswaardigheden mee. Na een tijdje zal hij afstompen, hoe hard hij ook probeert dat te voorkomen. De zoveelste huilbui is net als de zoveelste Boeddhistische tempel, minder indrukkend. Ik wil daar ver van wegblijven. Ik hoop niet dat ik ooit mijn schouders ophaal en wegloop.
De melancholicus, ik, moet leren mensen en dingen op waarde te schatten, vóórdat ze zijn verloren. Dan pas kan ik inzien hoe jammer het is om voor eeuwig diep ongelukkig te wezen. Dat is meer zielig dan romantisch. Er valt nog zoveel te zien.
Troosten is iemand helpen het verloren mens of ding te conserveren, niet het hartverscheurende verdriet. Het kwijtgeraakte mag blijven, maar wel in een radicaal andere vorm dan voor het verlies. In herinneringen, in foto’s, in een huilbui om drie uur ’s nachts. Soms in een nieuwe kans.
Als het verdriet hierbij een beetje slijt, is dat geen schande. Dat mag. Graag zelfs. Met biertjes of jarenlange groepstherapie. Het is oneerlijk om iemand op z’n rouwproces af te rekenen.
Over mijn collega: hij doet het goed. En toch weet ik zeker dat hij zich nog ooit machteloos gaat voelen, en dat daar geen bierfust tegen op kan. Ik gun hem dat ook, en dat bedoel ik aardig. Het is iets menseigens en je kan er mooie dingen van leren. Een prairiewoelmuis likt en vlooit gewoon, dat is met stroomstoten bewezen. De graslandwoelmuis daarentegen laat zijn soortgenootjes creperen. Ze hebben niks met elkaar, leven niet intiem genoeg samen.
Dat mensen elkaar proberen te troosten en dat dat soms moeilijk is laat twee dingen zien: 1) mensen hebben iets met elkaar, 2) ze kunnen naast likken en vlooien ook praten, bier drinken, moppen tappen, filosoferen, tongen, snikken, huilen, janken en dansen.
Laat dat een troost zijn voor de melancholicus, die nog geen idee heeft waar hij in hemelsnaam die grote waardes moet vinden. Mij lukt het ook nog niet. Ik zag het pas geloof ik een keer in een oud stelletje op twee elektrische fietsen.