Ook deze ochtend gebeurt het op exact dezelfde manier. Olaf staat met zijn huissleutel in de hand, als hij om 08.23 de voetstappen op de trap dichterbij hoort komen, die hij door het onregelmatige gestamp herkent als de voeten van zijn buurman Witteveen van drie hoog. Hij drukt zijn oor tegen de deur, hoort de voetstappen verdwijnen. Olaf weet: twintig seconden eerder en het was te laat geweest. In die paar maanden dat hij hier met zijn vriendin Sascha is gaan samenwonen was het hem gelukt om buurman Witteveen maar twee keer te ontmoeten. Een keer op de stoep bij de voordeur, toen Olaf hem op weg naar buiten passeerde, met de neuzen van hun schoenen tegen elkaar aan. ‘Jullie komen je huis ook nooit uit,’ had Witteveen gezegd. Daarna was hij hem nog een keer tegengekomen, rijdend in de lesauto van zijn rijschool Driekwart. Samen met een bleke leerling had Witteveen drie rondjes om een rotonde gereden. Olaf had hem drie keer voorrang gegeven.
Er sloeg nog een deur dicht.
Opnieuw klonken er voetstappen op de trap, maar deze waren van Fanny van twee hoog, dat wist Olaf vrij zeker, hoewel hij haar nog nooit had ontmoet. Hij herkende de voetstappen van zijn buren als een hond de geur van zijn baas. Als hij Fanny op straat zou tegenkomen zou hij haar niet meteen herkennen. Toen hij hier net kwam wonen had hij haar eens over straat richting hun huis zien lopen. Ze liep met haar hoofd voorovergebogen en sleepte twee zakken kattengrind als vuilniszakken achter zich aan. In de weken daarop controleerde hij hoeveel lege zakken kattengrind er in de gezamenlijke vuilnisbak waren gegooid. Hij probeerde te raden hoeveel katten er bij Fanny in huis wonen. De voetstappen van katten zijn te licht om ze te horen.
Olaf voelt de voordeursleutel in zijn hand, drukt zijn oor stevig tegen de deur om er zeker van te zijn.
Hij denkt aan straks, hoe hij nonchalant de werkruimte zal binnenlopen met zijn laptoptas over zijn schouder en de nieuwe Vans aan zijn voeten, waarna hij een koffie latte voor zichzelf in de kleine gezamenlijke keuken klaarmaakt en o wacht, wil misschien nog iemand anders? Hij zal de grap maken die hij op de fiets richting zijn werk heeft bedacht. Hij zal zijn hand op de schouder van zijn collega slaan die hem niet heeft begrepen, maar zeggen dat hij evengoed een toffe peer is. Hij zal met de koffie in zijn hand achter de laptop gaan zitten terwijl hij zijn baas groet die net twee dagen terug is van zijn vakantie op Cuba en zijn gebruinde handen naast zijn bleke handen legt. Hij plaatst op Facebook een aforisme over de ochtend waar hij nog maar net aan is begonnen en video’s van technomuziek die nog niet zijn doorgebroken naar het grote publiek, net zo lang tot zijn eerste koffie op is en hij het lege kopje terugbrengt naar de keuken waar hij gelijk ook maar even naar het toilet gaat.
Daar blijft hij minutenlang zitten terwijl hij naar de tegels staart.
Tot hij zeker weet dat hij terug moet.
Hij leunt met zijn voorhoofd tegen de voordeur en ademt diep door zijn neus. Hij steekt de sleutel in het slot. Elke ochtend begint Olaf aan de dag zoals hij hem ’s avonds verlaat: een vrije val die zijn spieren verslapt op het moment dat hij zich eraan over geeft.
Nog een keer kijkt hij achterom en stelt zich voor hoe zijn vriendin Sascha achter de gesloten slaapkamerdeur ligt te slapen, met haar mond half open en het speeksel dat op haar kussen druipt.
‘Als je bij de hoofdcommandant komt dan moet je zeggen dat je van niks weet,’ had ze voor vertrek half slapend tegen hem gezegd. Ze drukte haar blote lichaam tegen hem aan. ‘Het is belangrijk dat je zegt dat je van niks weet.’
‘Hoe heet die commandant?’ had hij gevraagd.
‘Schiltmeijer.’
‘Waar herken ik hem aan?’
‘Aan zijn bruine handen.’
Olaf trekt de deur open en loopt op zijn Vans de trap af. Hij luistert naar zijn eigen voetstappen terwijl hij denkt aan de commandant.
Renske Jonkman debuteerde in 2011 met de roman Zo gaan we niet met elkaar om.