In vriendenboekjes schreef ik vroeger bij ‘lievelingseten’ standaard ‘biefstuk’, maar nadat ik voor het eerst mango had geproefd veranderde dat in ‘mango met biefstuk’. Zelfs in de met vlees-fruitrecepten overladen jaren tachtig werd dit eerste door mij zelfbedachte gerecht helaas door de critici - mijn ouders - ontvangen als een compleet van de pot gerukte combinatie (hoewel de Allerhande daar anders over schijnt te denken).
Wat ik me van die mango zo goed herinner, is dat het een smaak en een structuur had die ik nog nooit had geproefd. Net zoals bij passievrucht en ananas - wat ik toen dus ook nog niet kende - fijn heftig, waarbij je neus opkrult van het zure, en tegelijkertijd wild en bloemetjesachtig zodat je er meer en meer van wilt. Het is de smaak van een plant die geen enkele energie hoeft te verspillen aan het overleven van ijzige winter of schrale grond, maar enkel meedingt in de moordende jungleplantenconcurrentie van lekkerste en meest uitnodigende plant. De extreem verwende vogels en apen die hun zaden moeten verspreiden konden alleen worden verleid tot het eten ervan door nog waanzinniger gekleurde, nog zoetere, nog grotere vruchten te produceren.
Na die eerste mango zag ik ineens bij alles wat al bestond met de smaken ‘bosvruchten’, ‘sinaasappel’ en ‘aardbei’, ook de smaak ‘tropical’, standaard uitgesproken als ‘twoppekol’. Niemand wist precies wat het was of wat voor vruchten erin zaten, het was er gewoon ineens, en het was overduidelijk een stuk spannender dan Roosvicee. Dus dacht ik, verwende aap die ik was: appels en mandarijnen, pah, die liggen gewoon thuis in de fruitschaal. Maar mango’s en passievruchten… dat beloofde zon, zoet, liefde, en nog veel meer. Sinds die eerste mango droomde ik ineens van een tropische eiland.
Ik luisterde naar Gerard Jolings Ticket to the tropics, en natuurlijk ook naar Wham. Meermaals bekeek ik de slechte film Blue Lagoon en het nog veel slechtere Return to the Blue Lagoon, zwijmelfilms over een heel knap jong stel dat aanspoelt en daarna tot geslachtsrijpheid komt op een tropisch eiland, en tussendoor niet crepeert aan uitslaande tropenzweren en malaria, maar gewoon hartstikke veel omfloerste seks in watervallen heeft. Voor mijn verjaardag vroeg ik om een hangmat en droomde ik van jongens met wie ik door zo’n heel lang spiraalvormig rietje pina colada uit een plastic kokosnoot slurpte terwijl we, met bloemenkransen omhangen, samen naar de zon keken die onderging in de Pacific.
Maar het is voorbij met tropical, zuidvruchten worden in deze lokaalgerichte tijd van appeltjes in houten kratjes zelfs als enigszins ordinair beschouwd. Toen ik een chef eens voorstelde iets met ananas te doen keek hij me aan alsof ik had voorgesteld stracciatellaijs van konijnenkeutels te draaien. “Tropische vruchten hoor je te eten in de landen waar ze groeien,” zei hij wijsneuzerig. “Sinds ik in India mango’s heb gegeten wil ik die dingen van de Albert Heijn niet meer.”
En zo wordt het eten van tropisch fruit vanzelf weer snobistisch - je moet er alleen even voor naar India of Zuid-Amerika. Alles wat eerst wordt opgehemeld als datgene wat je leven fantastisch gaat maken, is over twaalf jaar zo afgelikt en stoffig als een een opblaasbare palmboom of een plastic bloemenketting.
Ik zag laatst foto’s van het Tropicana-zwembad in Rotterdam dat er tegenwoordig overwoekerd en spookachtig bijligt. En ik stel me zo voor dat het op het Bounty-eiland en in de Blue Lagoon niet anders is.