In Het cadavre staren schrijvers nooit naar een leeg vel papier. Ze gebruiken de laatste zin van hun voorganger als begin voor iets nieuws. Zo spelen ze een woordspelletje dat al jaren geliefd is bij verveelde kinderen en Parijse surrealisten.
Vandaag schrijft Ferdinand Lankamp verder met de famous last words van Aafke Romeijn.
De bushalte is weer als nieuw. Dat hebben ze uiteindelijk verdomd snel gedaan, haast zonder dat ik er erg in had. Ik begon net gewend te raken aan dat gehavende, afgeplakte karkas, aan die onuitroeibare plaag van hemelblauwe scherfjes op het asfalt. Volgens mij zag ik het gisteren nog.
Destijds beweerden de overburen dat het een wonder was. Ik heb vaak iets dergelijks gehoord, maar ik heb nog nooit een engel op heterdaad kunnen betrappen.
Het wonder was dat er geen slachtoffers waren gevallen. De BMW was op normale snelheid Woubrugge binnengereden maar zwenkte opeens naar links, de andere weghelft op. Hier zou de eerste engel hebben ingegrepen: ondanks het vallen van de avondspits waren er geen tegenliggers. De auto reed de berm in, kantelde, gleed nog een meter of vijf door het gras richting de achterkant van de bushalte. Er zal een daverend gerinkel hebben geklonken. Daar kwamen de tweede en derde engel: de man die op de bus had staan wachten was vlak voor het gebeuren opgestaan van het haltebankje, om ongeduldig langs de stoeprand heen en weer te benen; de inzittenden van de auto, een 67-jarige man en zijn zevenjarige kleinzoon, waren nagenoeg ongedeerd.
De melding kwam luttele ogenblikken na het ongeval binnen. Een van de overburen keek, met de hoorn nog aan haar oor, toe hoe haar echtgenoot het verkeer trotseerde om de plaats des onheils te bereiken. De man die op de bus had staan wachten was al op het portier geklommen, andere automobilisten hadden hun wagens langs de weg gezet. Er waren veel goede mensen, die dag.
Bij aankomst zag ik de ravage vanuit de bijrijdersstoel van de ambulance. De BMW lag op zijn zij, als een schildpad zo hulpeloos.
In de huiskamer van de overburen trof ik de bestuurder en zijn kleinzoon, omringd door hun helpers. De grootvader zat in een ruime stoel, ademde zwaar, was bleek. Zijn handen trilden. De kleinzoon keek naar me op, zoals kinderen wel vaker naar me opkijken: alsof ze plotseling een god uit de verte zien naderen.
‘Opa viel in slaap,’ zei hij.
Zijn hele lichaam beefde toen ik hem de ambulance in tilde. We vertrokken zonder zwaailichten.
Over twee weken borduurt schrijver Tom Hofland verder op Ferdinands laatste zin.