Jeroen van Rooij (1979) debuteerde in 2010 met 'De eerste hond in de ruimte' (getipt op deze site) en is redacteur van De Reactor. Hij is tevens redactielid van hard//hoofd, maar komt zelden naar vergaderingen. Deze week is zijn tweede roman 'Het Licht' verschenen bij De Bezige Bij Antwerpen. Hij maakte ook een citybook over de stad Chartres met DeBuren, dat hier te beluisteren valt. deBuren organiseert donderdag aanstaande ook de boekpresentatie in Antwerpen.
Wij
Teken de cirkels uit waarin we ons vóór die zomer bewogen. Zet in iedere cirkel een puntje voor een van ons. Maak een omtrek om die puntjes heen en je zult zien dat de cirkel veel te groot is voor ons. Tegen de tijd dat we weer naar school moesten, waren we zes puntjes vlak op elkaar, omgeven door een piepklein rondje. Het was nooit de bedoeling om al onze andere vrienden kwijt te raken, maar toen we eenmaal bij elkaar waren, bleek binnen een paar weken dat dit de enige verzameling was waarin we gezessen voor konden komen. Ieder ander was te veel.
De vriendinnen van Maaike waren te gewillig voor ons, ze boden zich te graag aan, ze waren te koket, te geil op iedereen. Als ze hun rode of roze nagellak bijgewerkt hadden, bliezen ze er slechts overheen om blikken te vangen. Kijken. Blazen. Blik vasthouden, blazen, blik vasthouden, vingers schudden, lachen, wegkijken, giechelen met de meiden.
Christofs vrienden waren te lomp en te dom. Ze droegen sportschoenen die er uitzagen alsof ze twee maten te groot waren voor hun voeten en hun nekken waren te opgeschoren, te bruin en te dik voor ons. Ze hingen tegen het hek en legden hun ballen goed, zonder hun blik af te wenden van het meisje dat voorbijkwam. Als teken van waardering spuugden ze op de grond.
Lucy’s vriendinnen waren te preuts en te netjes voor ons, met hun pofmouwtjes en hun lakschoentjes. Haar vrienden waren te bleek en te saai, en we hadden er niets op tegen dat ze op jongens vielen, maar het zou ze sieren als ze het gewoon toegaven. Nu lieten ze zich de aandacht en bewondering van de meisjes ten deel vallen, zonder van plan te zijn er ooit iets voor terug te doen. Of speelden de meisjes het spelletje mee en vonden ze het wel lekker veilig om zulke jongens om zich heen te hebben? Te verlegen om actie te ondernemen, te zacht om te dwingen, maar net mans genoeg om de echte jongens op afstand te houden.
De vriendinnen van Ann leken te veel op haar moeder. En op hun eigen moeders trouwens. Ze benauwden ons, het was net alsof er geen enkele andere mogelijkheid was dan op je moeder te lijken, haar zorgen te delen, haar gerust te stellen, je best te doen om haar niet teleur te stellen. De vriendjes van Anns vriendinnen leken sprekend op hun vaders. We zweren het je. Hand in hand liepen ze over het schoolplein, omdat hun moeder het ook zo gedaan zou hebben.
De jongens met wie Luuk omging, vielen deels samen met de vrienden van Lucy. Als ze naar school gingen, staken ze een pocketuitgave van On the Road, The Catcher in the Rye of Fight Club in hun jaszak. Ze schreven afgrijselijk slechte liedjes op hun akoestische gitaar en speelden die voor elkaar op hun zolderkamers, terwijl hun ouders beneden in de woonkamer naar de zoveelste spin off van CSI zaten te kijken.
Clichés, dat waren we, mensen die zich over grondig uitgesleten paden door het leven bewogen en klaagden over het uitzicht.
En Steven dan? Steven had geen vrienden. Iedereen kende hem, niemand had een hekel aan hem, maar hij bond zich aan niemand. Tot hij ons vond, met ons was alles anders.
Alles was anders, voor ons allemaal. De verschillen waren subtiel, maar onmiskenbaar. De belangrijkste verandering was dat de wereld niet meer vanzelfsprekend was, zoals voorheen. Waarom stonden de platanen waar de platanen stonden en niet op de plaats van de beuken of de eiken? We woonden hier ons hele leven en alles was klaar toen wij onze intrede deden: dit bedje was voor ons gespreid. Bruggend – zoals wij het altijd gekend hadden – beantwoordde tot in het kleinste detail aan zijn eigen wetten. Het industrieterrein was waar het industrieterrein hoorde te zijn, de straatstenen in het centrum waren de kleur rood van de straatstenen van het centrum van Bruggend en wanneer de bladeren op straat vielen dan was dat op tijd, hadden ze precies de juiste kleur en dwarrelden ze vrij en onbekommerd naar beneden, om op het laatst alsnog van baan te veranderen en zo precies hun kleine plaats in het grote geheel in te nemen. Als het donker werd, gingen alle lantaarnpalen aan, op die ene na, in een zijstraat bij de openbare bibliotheek, die kapot hoorde te zijn. De Latijnse spreuk op de gevel van het gemeentehuis was verweerd en betekenisloos geworden en de eeuwige strijd van de plantsoenendienst tegen het onkruid was telkens bijna in het voordeel van die eerste beslist, zoals de roodborstjes altijd aan de winnende hand zijn ten opzichte van de insecten die obsceen onder het gazon wroeten. Je had het gevoel dat er ieder moment iemand achter een gevel vandaan kom komen om met een hagelwitte glimlach een nieuw en verbeterd wasmiddel aan te bevelen, waarna huisvrouwen en kantoormannen de deuren uit gerend zouden komen om zingend de lof van een schone was te prijzen. Daarna ging de uitzending van de Postcodeloterij weer verder.
Was dit een decor dat voor ons aangelegd was? Of was het juist onze bestemming om deze façade in stand te houden voor onze kinderen en hun kinderen na hen?
Van wie was dit leven? Van ons?
Het was in de eerste week van het nieuwe schooljaar dat we na schooltijd een uurtje op het grasveld zaten. We hadden onze uren en onze klassen vergeleken en net als het vorige jaar zaten we nooit allemaal bij elkaar in één klas. Alleen op donderdag hadden we alle zes het vierde uur vrij. Maaike en Christof hadden er nog een vrij vijfde uur achteraan – genoeg tijd om elkaar te bevredigen in een toilet op de bovenste verdieping.
In het laatste jaar veranderde er feitelijk niets. Dezelfde vakken, dezelfde leraren en veel van de stof zou ook een herhaling zijn van wat we vorig jaar al geleerd hadden – of nagelaten hadden te leren. We hadden boekenlijsten gekregen en opdrachten, ernstige blikken, waarschuwende vingers, uit- gekauwde grappen en een schema met de data van de school- onderzoeken. Het zou grappig zijn, vond Ann, als het niet zo droevig was. Haar leraar Latijn kwam met wapperende broekspijpen voorbij gefietst. Hardop stelde Steven de vraag die in de vakantie steeds meer naar boven was gekomen: of het toneel dat hier opgevoerd werd voor ons werd gespeeld, of dat wij er waren omdat het spel anders betekenisloos was.
Niemand had het antwoord. Lucy vertelde over gijzelaars die zich aan hun gijzelnemers gingen hechten, hun opvattingen gingen delen en op den duur gingen geloven dat ze terecht en voor een goede zaak gevangengenomen waren. Ann kwam met het verhaal van Patty Hearst en de Symbionese Liberation Army.
‘Maar wat nu,’ vroeg Lucy, ‘als dat stockholmsyndroom niet alleen werkt als je vastgehouden wordt door criminelen of terroristen, maar ook in je gewone leven? Daarin zijn genoeg situaties waarin je feitelijk opgesloten zit.’
‘Je bedoelt dat we altijd gegijzeld zijn?’ vroeg Steven. Lucy haalde haar schouders op. ‘Misschien. Ben je daar niet bang voor? Dat je betrokkenheid bij de wereld om je heen niet je keus is, maar de manier waarop je in elkaar zit? Dat je in andere omstandigheden net zo voor of tegen iets heel anders was geweest?’ Niemand zei iets. Lucy vroeg aan Luuk of ze zijn sigaretten mocht.
‘Ik heb alleen kauwgom.’
‘Christof? Ann? Steven?’ Even later lagen er drie pakjes sigaretten opgestapeld in haar open hand. Ze zette ze rechtop in het gras, samen met haar eigen pakje. Twee Lucky Strikes, een Camel Light en een blauwe Gauloises. Lucy opende de pakjes.
‘Hoe vrij zijn deze sigaretjes?’
‘Ze kunnen eruit...’
Christof pakte een Gauloise uit zijn pakje en stak hem op.
‘Niet zo vrij.’
Lucy deed het klepje van de Gauloises dicht. ‘Zijn ze nu minder vrij?’
Ann haalde haar schouders op.
‘Nee?’
Lucy wees op de open pakjes.
‘En wat denken deze sigaretjes nu?’
‘Dat de Gauloises opgesloten zitten.’
‘Juist.’ Lucy haalde een Gauloise uit het pakje en sloot het weer. Ze stak de sigaret in een pakje Luckies. Christof protesteerde komisch, maar Lucy wees hem met één vinger terecht en bewoog diezelfde vinger daarna in de richting van de ontsnapte Gauloise. ‘Wat denkt die Gauloise nu?’
‘Hij is vrij.’
‘Ja, precies. Maar wat weten wij?’
‘Dat jij een slimme manier hebt gevonden om peukjes te bietsen?’
Lucy legde haar hand op Christofs knie. ‘Kleine prijs voor zo’n wijze levensles.’ Ze lachte er een beetje bij, maar erg vrolijk keek ze niet. Haar hand bleef even liggen, de lange, smalle vingers, de gewrichtjes breder dan de kootjes, als de knieën van een veulen, de afgekloven nagels, de rode randjes.
(Misschien was dit het verhaal van onze handen. Hoe we elkaar met onze handen ontdekten, elkaar stukje bij beetje aftastten, steeds dieper in ons vlees groeven, hoe we in elkaar klauwden tot op het bot. En dan nog wat.)
Lucy haalde haar hand van Christofs been en legde hem in haar schoot. Luuk dacht lang na en vertelde toen dat hij een paar jaar geleden met zijn ouders in Berlijn geweest was en dat ze daar in gesprek waren geraakt met een oude man. Van die man hadden ze een mop gehoord uit de tijd van de DDR, die Luuk sindsdien niet meer vergeten kon.
‘Een man werd van Oost-Duitsland naar een strafkamp in Siberië gestuurd. Hij wist dat zijn post door de geheime dienst gelezen zou worden. Dus hij zei tegen zijn vrienden: “Laten we een code afspreken. Als de brief die je van me krijgt in blauwe inkt geschreven is, is het waar wat ik schrijf. Als de brief in rode inkt geschreven is, is het niet waar.” Na een maand krijgen zijn vrienden een eerste brief. Alles is in het blauw geschreven. In de brief staat: “Alles is prachtig hier. De winkels liggen vol met goed voedsel. Bioscopen vertonen goede films uit het Westen. Woningen zijn groot en luxueus. Het enige wat je hier niet kan kopen, is rode inkt.”’
Maaike stond op. ‘Kom. We rijden het dorp uit.’ Maar we kwamen niet verder dan de supermarkt en het park, waar we onder een boom alle sigaretten uit alle pakjes oprookten en een zak chocoladetoffees leeg aten. Steven en Luuk graaiden tegelijk in het pak snoep en de een wilde zijn hand niet voor de ander terugtrekken, tot het plastic openscheurde en de toffees in het gras verspreid lagen. Maaike wilde haar hoofd op het dijbeen van Christof leggen. Eerst streek ze met haar hand over zijn spijkerbroek, om te voelen of er geen vervelende kreukels in zaten en of er niets hards in zijn broekzak zat. Ze friemelde zijn sleutels uit zijn broekzak en legde ze in het gras naast zich. Pas daarna vlijde ze haar hoofd op zijn been en legde hij zijn hand in haar nek, half onder haar haren. We zagen niet precies wat hij daar deed, maar hij bewoog en zij glimlachte.
De regels waren anders voor ons zessen. Wij mochten met een balpen op elkaars enkels schrijven, we leenden elkaars fietsen zonder het te vragen en het gaf niet als je een klote- dag had, je hoefde de schijn niet op te houden. Als we iemand van buiten onze cirkel een hand gaven, was dat een gere- serveerde aanraking, bedoeld om iemand op een armlengte afstand te houden. Een vredesverklaring vol wederzijds wantrouwen: je nadert elkaar, maar tast eerst elkaars hand af om te voelen of de ander ongewapend is. Jouw hand schakelt de hand van de ander uit, en wordt zelf ongevaarlijk gemaakt. Zelfs de vriendelijkste handdruk is een daad van nauwelijks bedwongen geweld.
Onze eigen handen waren altijd geopend voor elkaar en onze lichamen bereid om betast te worden. Later, toen we samen gingen dansen, knepen we elkaar soms in de hand om te vragen of we elkaars werkelijkheid nog deelden. Voel jij je ook zo bizar lekker? Eén kneepje terug volstond om ja te antwoorden, twee kneepjes waren een vraag terug: If this ain’t love, why does it feel, why does it feel so good? Het antwoord op die vraag is ons altijd net te vlug af geweest.
In het park werd het donker. We stonden op om naar huis te gaan, maar voor we weggingen, vormden we een cirkel. We pakten elkaars handen stevig beet en begonnen rond te lopen. Het was een spelletje dat Maaike en Ann op de kleuterschool voor het laatst gedaan hadden. We draaiden rond en rond en rond en als vanzelf trokken we steeds harder aan elkaars handen, moesten we elkaar steeds steviger vasthouden terwijl de bomen en het gras en heel Bruggend om ons heen tolden en we een spiraal veroorzaakten, omhoog en omhoog ging onze denkbeeldige spiraal en de druk op onze handen nam toe tot we elkaar pijn moesten doen om vast te houden. Luuk – met zijn zweethanden – begon los te glijden. Maaike zette haar nagels in de palm van zijn hand, maar zijn grip aan de andere kant, op de bouwvakkerspoot van Christof, werd snel minder tot hij ineens los gleed en naar achteren vloog, Maaike met zich meenam en zo de keten brak, die uiteen stoof in alle richtingen en achterover in het gras viel, op Ann na, die tegen een boom wankelde en met haar achterhoofd tegen de stam sloeg, maar staan bleef.
Onze harten sloegen wild en snel, onze ademhaling was gehaast en oppervlakkig en we lagen als verlamd in het gras te tollen. Ann hing voorover tegen de boom waar ze tegen- aan gevallen was en braakte tussen haar voeten.
Toch zijn we zulke cirkels blijven vormen. Niet zoals die keer in het park. Maar als je al onze aanrakingen optelt, zal je zien dat we telkens iets doorgaven, dat Maaike Christof aanraakte, Christof Luuk, Luuk Lucy, Lucy Ann, Ann Steven en Steven Maaike weer, zodat we rond waren en opnieuw konden beginnen, andere volgorde, andere vorm misschien, maar iedere keer uiteindelijk compleet.
Vluchtige cirkels maakten we, met vervliegende aanrakingen. Zo schermden we onszelf af, waren we onze eigen grensposten. Binnen golden andere wetten dan buiten en daarom was buiten absurd, met zijn straatnaamborden, zijn bladkorven, zijn digitale wekkers, zijn tv-reclames en zijn lesroosters. Lucy had gelijk over het stockholmsyndroom, maar dat was pas het begin. Het was die andere vraag die er het meest toe deed, een vraag die niemand van ons ooit gesteld heeft: of we nu de gijzelaars waren, of elkaars gijzelnemers.
Jeroen van Rooij, Het Licht
Bezige Bij Antwerpen
224 pagina's