In de rubriek hard//hoofdstuk plaatst hard//hoofd een hoofdstuk uit een nog te verschijnen of pas verschenen boek. Hannah van Wieringen schreef de verhalenbundel De kermis van Gravezuid. Wij geven je vast een voorproefje met Spookhuis Panorama: als een kleine kermis plots wordt vergezeld door een spookhuis, laat dat niet iedereen onbewogen. Vooral de snackbarhouder niet. Want wat doet die ontvleesde hand in zijn frietwagen?
Spookhuis Panorama
Het was maar een heel klein spookhuis. Vorig jaar stond het er niet. Niemand wist waarom het er dit jaar wel stond. Ik had er van opgekeken. Op het terreintje was amper plaats, tussen de gokkar en schiettent kon je welgeteld vier grote stappen zetten. Iedereen stond op elkaars lip. Baklucht waaide de neuzen in van de turende scherpschutters en ik werd apescheel van die lampjes op de gokautomaten. En daarbij: wie heeft er nu zin om geld te betalen om zich in het beste geval de stuipen op het lijf te laten jagen? Maar goed.
Ik zag de ronde kont van mijn vrouw daar al naar boven klauteren.
De spookhuisuitbater had de ronde grijszwartgeschilderde wagen verder naar achteren, in de cafétuin geplaatst, met uitzicht op de begraafplaats achter de kerk. De dansende skeletten er omheen leken uit de schemering naar voren te komen door de met lichtgevende verf geschilderde botten. Een grote zwarte plastic spin bungelde vervaarlijk aan een draadje voor de ingang. Ik hield er niet van. De geluidsband werkte me na een middag al op de zenuwen, "oehoe" hoorde je dan weer en het geluid van een soort valluik of zo en dan zo’n ijselijke metalen gil. Gedoe was het.
Voor de ingang hing een lap zwarte stof, opzij gehouden door een verweerde skelettenhand. Daarachter had ik een steile metalen ladder omhoog de koepel in zien gaan. Ik zag de ronde kont van mijn vrouw daar al naar boven klauteren. Nee, het moest meer iets voor kinderen zijn.
Die uitbater was een kleine man met een ingevallen gezicht en een wijd zittend zwart pak. Een beetje dramatisch, met ook nog een zwarte hoed, maar vooruit, hij runde een spookhuis. Dat zul je wel moeten doortrekken in je voorkomen, nietwaar? Ik stond tenslotte ook niet in mijn kloffie in de wagen, ik trok netjes iedere middag een schone koksbuis aan.
Ja, dat heb ik, hè. Ik ben te aardig. Of een schijterd. Zeg het maar.
In de avond puilde het café uit, een verse lading was te kermis en stond binnen te dringen voor de bar en het podium, zelfs Eddy van de gok was in de biergietende menigte verdwenen. We waren een verlaten zielig zooitje. Dus dacht ik bij mezelf: waarom ook niet? Wachten is tenslotte erger dan werken. Ik deed mijn schort af, knoopte mijn buis open en sloot de wagen af. Ik kon toch in ieder geval even een praatje gaan maken. Uitbaters onder mekaar. Wist ik veel, misschien had 'ie wel wat biertjes koud daarachter in de tuin, kon toch? Toen ik er eenmaal stond, voor die idiote santenkraam – de letters Panorama in spijkerschrift boven de ingang geschilderd – zag ik die gozer met zijn zwarte pak nergens meer. Vreemd, want hij stond toch zeker net nog aan die plastic spin te frunniken of had ik te lang boven mijn frituur gehangen en begon ik spoken te zien?
"Avond."
"Godverjezus, kerel, ik schrik me dood." De krakende stem die bij het ingevallen gezicht hoorde dook ineens achter me op. Toen vatte ik hem pas: een spookhuis, mensen laten schrikken, dat deed 'ie voor zijn werk. Zelf wist ik toch ook meestal van tevoren wat iemand ging bestellen. Of, nou ja, in ieder geval begon ik te lachen. "Goed gedaan hoor, mij had je."
"U wilt naar binnen? Het panorama in? Kost wat."
"Ik, ik wou eigenlijk gewoon even een praatje maken. Siem, aangenaam. Ik sta hier tegenover bij de friet en-" Ik stak mijn hand uit.
"Met wie wilde u een praatje maken?" Krakerig én narrig, lekker dit. Hij maakte geen aanstalten mijn hand te schudden. Dit was een raar type hoor, een hele rare. Gele tanden, asem van hier tot Jeruzalem, paling, zeer zeker een soort vette gerookte vislucht hing er om die uitbater heen.
"Met jou eh u", hakkelde ik opgelaten, "maar als u d’r zo trots op bent, wil ik ook best even in uw wagen kijken hoor." Ja, dat heb ik, hè. Ik ben te aardig. Of een schijterd. Zeg het maar.
"Twee vijftig", kraakte de kerel. Hij bleef me zwijgend aankijken. Dat gezwijg zinde me niks. Mijn eerste impuls was zeggen: stil, hè. Maar de ijle aanwezigheid van deze vogelverschrikker smoorde zelfs dat in de kiem. Ik zocht jachtig naar een knaak in mijn broekzak, de bleke kromme hand van de uitbater graaide er gretig naar. Ik was allang blij dat ik die paling op pootjes kon laten voor wat 'ie was.
Oehoe, nat garen, ik pieste in mijn broek van angst hoor.
Ik klauterde snel die metalen ladder op, buikschurend tegen de sporten, en verdween de donkerte in. Zag geen hand voor ogen - natuurlijk niet - en moest meteen een kluwen kletsnat garen uit mijn gezicht vegen, waar ik met mijn bijziende porem recht doorheen dook. Oehoe, nat garen, ik pieste in mijn broek van angst hoor. Toen de trap ophield, muffige donkerte nog altijd, zat er niet veel anders op dan met mijn handen om me heen te voelen of ik nog ergens kon staan. Het voelde stoffig, maar het kon. Langzaamaan zag ik waar ik stond. Ik draaide om mijn as. Een klein peertje floepte aan. Een ronde ruimte. Overal schilderingen. De geboorte van een baby, maar wel een skeletbaby. Het skelet werd ouder, ging naar school. Kreeg vriendjes, werd nog ouder, werd verliefd op een ander skelet, trouwde, werd ouder, kreeg skeletbaby’s, werd nog ouder. Een soort mensenleven van begin tot eind, maar dan zonder vlees. Alleen maar botten. Alles donker. Alles treurig. Nergens eten. Nergens gezelligheid. Het skelet werd nog weer ouder, krommer, krommer, tot de grond aan toe en kroop toen zelf richting een kist. Het skelet klauterde zijn eigen naargeestige kist in. Andere skeletten timmerden de kist dicht. En na de teraardebestelling was het rondje rond en begon de hele mikmak van voren af aan bij de geboorte van weer diezelfde skeletbaby. Ik stond daar zo’n beetje naar te kijken en me af te vragen of die wagen ook een vrolijk zusje had, met ballonnen en confetti, met lachen en eten, toen ik uit het stampvolle beukende café een refreinuitbarsting-met-meezingen hoorde opstijgen en me realiseerde dat het hossende zusje binnen aan de gang was. Ik schudde het hoofd om zoveel droefenis en keek of ik die ladder weer naar beneden moest of dat er nog een soort route was, toen ik weer die ijselijke gil hoorde en dat valluik. Ik zuchtte.
Illustratie: Friso Blankevoort
Ergens in de schilderingen zag ik, ogen eenmaal gewend aan het halfduister, de randen van een deur. Ik peuterde eraan, met mijn nagels trok ik de deur open en daar, achter een grote geluidsbox en wat zwarte lappen, kwam het vroege maanlicht en de frisse lucht tevoorschijn. Er hing een vreemdsoortig balkonnetje. Bedoeld voor een technicus of zoiets? Waar dat zaakje een technicus voor nodig had wist ik eigenlijk ook niet. Meer dan een cassette aan- en uitzetten leek me hier toch niet aan de hand. Er lagen wat sigarettenpeuken op het fijne metalen raster waar je kon staan. Ik stapte erop, naar buiten en tuurde naar het uitzicht, Gravezuid in dit geval. Het lag er mooi bij, als je ervan houdt, hè, dat pittoreske. Mij te klein hoor, doe mij maar een flink winkelcentrum en een fatsoenlijke bouwmarkt. Een beetje ruimte om je huis. Hier zaten ze te veel op elkaars lip: haringen in een ton. Ik hield mijn handen stevig om het metalen relinkje, maar zo hoog stond ik nu ook weer niet, een metertje of drie? Vlak onder het balkonnetje zag ik haarscherp de in het gras gesmeten fietsen van de jongeren uit de buurt. De caféhond die onrustig heen en weer draafde op de kleine buitenplaats. De openstaande schuurdeur naar waar de oude kroegbaas vaak tot laat in de avond zijn bootjes aan ketting omhoog takelde en teerde.
Er stond een skelet in koksbuis in mijn wagen. Dit ging te ver.
Ik leunde wat tegen die reling en stak ook maar een saffie op, waarom niet? Die skelettenparade in de tent vergat ik. Ik keek naar mijn eigen witte frietwagen. Onbemand, leeg, maar met een zachtaardig geelgoud licht vanachter de toonbank. Zo had ik nog nooit naar mijn eigen wagen gekeken. Het leek me een klein, vriendelijk paradijs temidden van de knipperende lichtjes. Met de netjes in rijen of dakpansgewijs gerangschikte kroketten en kaassoufflés in de vitrine, ja door mijzelf, tuurlijk was het netjes, de groene plastic toefjes sla ertussen in hun witte houdertjes. De gekleurde frietvorkjes, de sauzen en servetten erop. Een ordelijk tuinhuisje leek het. Ik had de boel er mooi bij staan. Of ik toch te lang boven mijn frieten had gehangen, wie zal het zeggen? Maar terwijl ik naar mijn tweede huis stond te kijken - verdomd als het niet waar was, daar op het verder doodsverlaten kermisterreintje dook tijdens een knipper met de ogen een gestalte op in mijn bloedeigen wagen. Ik schudde het hoofd, wilde roepen, hela, wat moet dat daar, maar bleef met mijn sigaretje onderweg naar mijn mond verstijfd staan kijken. De gestalte leek iets gezocht te hebben onder de toonbank, kwam overeind en draaide zich nu vol in mijn blikveld. Hij stond in volle glorie recht overeind achter de toonbank. Ik trok mijn wenkbrauwen op en knipperde nog eens met de ogen. Maar nog altijd rustte er een ontvleesde hand op het handvat van mijn omschudbak en veegde een andere ontvleesde hand denkbeeldig haar weg van een nagenoeg naakte schedel. Er stond een skelet in koksbuis in mijn wagen. Dit ging te ver. Ik wilde rechtsomkeert maken terug de donkerte in en die ratelige ladder af om orde op zaken te stellen. Mijn eerste gehaaste stap tussen de zwarte gordijnen zette ik bovenop de afgetrapte bordeelsluipers van de uitbater.
"Avond."
Allejezus, in een klein kwartier was ik van iemand die een gezellig praatje kwam maken veranderd in een rechtstreekse zenuwlijer.
Allejezus, in een klein kwartier was ik van iemand die een gezellig praatje kwam maken veranderd in een rechtstreekse zenuwlijer. ‘Godsamme man, kan je niet eerst even de keel schrapen?’
"Waarom zou ik de keel schrapen?"
De vogelverschrikker was niet van plan ook maar iets vanzelf te begrijpen.
"Ik schrik me elke keer de touwtering."
Ik brieste, nam de vogelverschrikker het hele gebeuren kwalijk en voelde me daar in één ruk door weer schuldig over. Hij kon wel zwakbegaafd wezen. Hij leek mij inmiddels uitermate niet goed snik.
"U bleef zo lang weg. Ik heet Vleer. Waarom bleef u zo lang weg?"
Ik keek ongelovig neer op de kleine man in zijn wijde zwarte pak.
"Dit is niet het moment, er is iemand in mijn wagen, ik moet als de gesmeerde bliksem naar beneden, kijk zelf maar."
De kleine uitbater stapte langs mijn buik op het balkonnetje, onhandig tegen elkaar aan stonden we naar mijn wagen te turen. Een knokige schouder in koksbuis stak nog net boven de toonbank uit, alsof hij nu met zijn magere poten in de koelkast achter zat te porren.
"Ik zie niks", zei de uitbater.
"Daar, je kan toch wel kijken? Zie je die bottige porem niet, daar!"
De vogelverschrikker schudde het hoofd.
"U ziet ze vliegen, buurman Siem, er is geen levende ziel in zicht."
"Nee, dat is het punt juist, kijk dan, dat is toch-"
Daar stokte mijn verhaal, want ik kreeg het niet uit mijn waffel. Deze waanzin ging me heel wat bruggen te ver, ging ik dan echt staan verkondigen dat er een skelet in mijn frietwagen stond in te breken? Ik sprak luid en duidelijk tegen de mogelijk zwakzinnige uitbater.
"Vleer, zei je, zei u?"
"Vleer, ja."
Die palinglucht was niet te harden zo dicht stonden we op elkaar.
"Vleer", en hier knikte ik kordaat met het hoofd – "mooi ding heeft u hier, ik vond het vreselijk eng, bedankt hoor, goedenavond."
Vastberaden liep ik het schimmige panorama door en voorzichtig achteruit tastend ging ik de ladder weer af. Met trillende poten stak ik het kermisterreintje over, en liep op m’n wagen toe. Er was niks geks te zien. Ik stak de sleutel een paar keer mis en toen in het slot. Met een zwaai trok ik de deur open. Hard: ‘Hallo?’ en ‘scheer je weg.’ Mijn wagen was leeg. Ik beende recht op de omschudbak af, onderzocht hem grondig, kon er niks abnormaals aan ontdekken. Ik keek over het terreintje. Zag ik een donkere schim daar bij de schuurdeur bewegen? Hoorde ik daarop gestommel, een ketting ratelen? Ik huiverde. Ik keek op naar het ronde spookhuis. Vleer stond nog altijd met een sigaretje op het balkonnetje, alsof er niks gepasseerd was. De uitbater tilde traag zijn arm op, ter begroeting. Verbijsterd groette ik terug. Wat kon ik anders?
Ik kon de slaap niet vatten. Er was iets rakelings langs me heen gescheerd.
Die nacht lag ik wakker. Zag ik de wandschilderingen uit het panorama op de muren rond ons bed. Een skelet tikte herhaaldelijk op het slaapkamerraam en ik hoorde een ketting ratelen, dat verdomde valluik openklappen. Eindelijk stil. En dan een aanhoudende ijselijke gil. Ik zweette. Mijn vrouw kroop dichter tegen me aan en suste. Maar ik kon de slaap niet vatten. Er was iets rakelings langs me heen gescheerd. Iets. Waar ik alleen toe was veroordeeld, waar ik alleen naar lag te luisteren. Naast mijn zachte vrouw in het frisse beddengoed, dat ontstellend precies hetzelfde rook als mijn beddengoed, als mijn bloedeigen leven.
-
'De kermis van Gravezuid' verscheen 23 november bij Uitgeverij De Harmonie.