Jan bezocht een tentoonstelling met werk van gerespecteerd fotojournalist Kadir van Lohuizen en dreigde even zwaar teleurgesteld te zijn. Gelukkig pakte hij een iPad van een tafeltje en kwam het toch nog allemaal goed.
Verwachtingen en vooroordelen hebben gemeen dat ze je het zicht op de werkelijkheid, waar het om draait en wat ertoe doet, ontnemen. In W.G. Sebalds roman De emigrés (1992) worden de levensverhalen opgetekend van vier mensen die ooit hun thuis in Centraal-Europa achterlieten. Ergens vroeg in het eerste verhaal vertelt een zekere dr. Henry Selwyn de naamloze ik-verteller (duidelijk een versie van de Duits-Engelse schrijver Sebald) over de dag waarop hij in Engeland arriveerde. Terwijl de boot een riviermonding binnenvoer, verzamelden de emigranten aan boord zich op het dek. Ze hoopten een glimp op te vangen van het Vrijheidsbeeld; stuk voor stuk hadden ze een overtocht naar ‘Amerikum’ geboekt. Pas nadat ze aan land waren gegaan en hun schip was verdwenen, drong het besef door dat ze in Londen waren beland. "De meeste emigranten schikten zich noodgedwongen in hun situatie, maar enkelen hielden ondanks alle bewijzen van het tegendeel lang vast aan het geloof dat ze in Amerika waren."
Voor wie toevallig recentelijk Sebalds roman las en daarna de tentoonstelling Vía PanAm in het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam bezoekt, lijkt de reden om aan het boek terug te denken voor de hand te liggen: de empathie voor migranten die Sebalds werk oproept, is precies datgene wat fotograaf Kadir van Lohuizen in een korte introductietekst tot zijn hogere doel bestempelt. Iets banaler zou je natuurlijk ook kunnen zeggen dat beiden zich over het fenomeen migratie en het lot van individuele migranten bogen. Maar waarom dan juist terugdenken aan die scène op die boot vol mensen die dicht bij de grootste teleurstelling van hun leven zijn? Omdat de achteloze museumbezoeker – bevooroordeeld als hij of zij is – in de veronderstelling zou kunnen zijn dat de tentoonstelling het belangrijkste resultaat van Van Lohuizens reis is. Wie dat denkt zou vervolgens niet alleen teleurgesteld zijn, maar ook kunnen volharden in die misvatting (als Sebalds emigrés) en Van Lohuizens moeite – ten onrechte – als vergeefs kunnen beschouwen.
Eerst wat context. Kadir van Lohuizen (1963) is een van ’s lands meest gerespecteerde fotojournalisten: ruim twintig jaar ervaring, twee World Press Photo Awards, mooie boeken over de diamantindustrie (Diamond Matters, 2007) en de grote wereldrivieren (Rivers, 2003). Zijn Vía PanAm-project was in de kern een één jaar durende reis van Puerto Toro op het Isla Navarino, in het zuiden van Chili’s Vuurland, naar Deadhorse, in het noorden van Alaska, over de Pan-American Highway. Waar een eeuw geleden het devies "go west young man" was, is dat inmiddels al decennia go north, al blijkt het met het opvolgen daarvan volgens Van Lohuizen wel mee te vallen: men verhuist alle kanten op. Hijzelf liet zich wel meevoeren door de stroom van zuid naar noord en fotografeerde de lotgevallen van verschillende migrantengemeenschappen, het werk dat ze verrichten en de moeilijkheden die ze ondervinden, overwinnen en opnieuw tegenkomen. Tijdens zijn reis deed hij verslag via internet en gedrukte media. En nu, na afloop, zijn er dan ook een tentoonstelling en een boek.
Hoe groter het fotoproject, hoe groter de tentoonstelling die het als eindproduct oplevert. Dat is absoluut geen wet van Meden en Perzen, maar enige logica lijkt die gedachte toch wel te bezitten. Hoe vreemd is het dan om in het Fotomuseum de trappen naar de kelder af te dalen en te beseffen dat in de kleinste van twee ruimtes (de andere huisvest immers de mooie permanente expositie De donkere kamer) een reis van tegen de vijftigduizend kilometer, en ongetwijfeld ook vele duizenden afbeeldingen, is teruggebracht tot achttien foto’s. Achttien. Goed, er is ook nog een video-installatie, maar toch: achttien foto’s om Van Lohuizens reis over te doen.
Het zijn beelden die, behalve dat ze alle zijn afgedrukt en opgehangen op een wijze die nonchalance verraadt, weinig samenhang lijken te vertonen. Kleur- en zwart-witfoto’s wisselen elkaar af. Er zijn mensen en er zijn landschappen, kinderen en bejaarden, een geslacht schaap in Chili hangt tegenover een beeld van een samenzijn van Iraakse migranten in San Diego. Op de achtergrond het geluid van de installatie die videomateriaal en fotografie afwisselt: een soort Midden-Amerikaanse variant op de Braziliaanse baile funk klinkt onder gitzwarte, deprimerende beelden van een gevangenis.
Als die achttien foto’s onmogelijk bedoeld kunnen zijn als het resultaat van de hele exercitie, een reis van het ene einde van de wereld naar het andere, dan moet het toch de video-installatie zijn? De bank is goed en de schermen zijn groot, maar de beelden gaan snel en ook de teksten volgen elkaar in te rap tempo op. In ruim vijftig minuten doe je Van Lohuizens reis voor de tweede keer over. De wolindustrie in Chili heeft het moeilijk, maar Peruaanse vrouwen trekken juist naar dat land om huishoudster te worden; Koerden, christenen, sjiieten en soennieten leven gebroederlijk samen in 'Little Baghdad', onder de rook van San Diego, maar ze hebben het moeilijk. De verschillende verhalen die Van Lohuizen tegenkomt krijgen stuk voor stuk veel te weinig aandacht en ook de individuele beelden krijgen niet de kans zich te bewijzen. De snelheid waarmee ze voorbijschieten maakt dat ze inhoudsloos lijken, clichés. Opzij opzij opzij: we moeten door naar de volgende tussenstop op deze epische reis.
De vragen die zich ondertussen opdringen: heeft Van Lohuizen zich vertild aan zijn onderwerp? Is het verhaal dat hij wil vertellen te groot? Wat is in vredesnaam eigenlijk het verhaal? Film, fotografie, audiofragmenten, voorgelezen teksten: is die hele trend van convergerende vertelvormen in de journalistiek wel zo’n goed idee? Hoort fotojournalistiek thuis in een museum?
Dat laatste leidt naar de vraag wat eigenlijk het fundamentele verschil tussen kunst en journalistiek is. Cynisch denk je: die is gelegen in hun verhouding tot het cliché. Waar voor de kunst de gemeenplaats de absolute vijand is, is hij voor de journalistiek uiteindelijk juist een middel dat, mits subtiel en intelligent ingezet, perfect aansluit bij de doelstellingen. Of het nu de beïnvloeding van de publieke opinie of het overdragen van neutrale informatie is: herkenning helpt. Is dat dan ook de belangrijkste reden waarom journalistiek soms ‘per abuis’ in een museum terecht lijkt te zijn gekomen, daar een beetje vreemd aandoet en je in een moment van onoplettendheid zou kunnen doen concluderen dat het om slecht werk gaat?
Wanneer het zoveelste verhaal in noodtempo erdoorheen is gejaagd, begin je je te ergeren aan de fotografie zelf: waarom die oneindige hoeveelheid foto’s die uit het lood zijn geslagen? Scheve horizon volgt op scheve horizon, alsof de fotograaf Hunter S. Thompsons drugskabinet heeft opengebroken. Dertien-in-een-dozijn-wereldwinkelfotografie, leuk voor de Novib-kalender, maar verder? Dat is het moment om je achter je oren te krabben: als zo’n absurd hard oordeel gerechtvaardigd was, had een fotograaf als Van Lohuizen het tenslotte nooit twintig jaar kunnen volhouden. Maar ook wanneer je vergeet aan jezelf te twijfelen, is er op weg naar de uitgang nog een mogelijkheid om tot inkeer te komen.
Ze liggen tegenwoordig in ieder museum wel ergens in een hoekje te wachten om bepoteld te worden door een stel kindervingers: iPads. Zelden vormen ze een waardevolle toevoeging, een beetje achtergrondinformatie is het beste waarop je mag hopen. En wie gaat er nu werkelijk aan zo’n te klein tafeltje naar een schermpje zitten kijken? In dit geval hoop je: iedereen. Wie Van Lohuizens reis niet op de voet heeft gevolgd en hier in het museum met een vluchtige blik op de tentoonstelling de waarde ervan denkt te kunnen inschatten, zou ongetwijfeld de plank mis slaan.
De eerste willekeurige foto op het led-verlichte-schermpje is direct zo indrukwekkend dat je in het beste geval het voorgaande vergeet, of als je minder geluk hebt: nogal beschaamd denkt aan hoe misplaatst je eerdere ergernis was. Had een afgegraven regenwoud even tevoren nog een zekere vermoeidheid in zich, het zoveelste onheilszwangere beeld in een reeks zo lang dat effect uitgesloten was, daar op dat minuscule scherm lijkt die ene foto plots genoeg om Van Lohuizens hele reis te rechtvaardigen. Dagboekfragmenten worden afgewisseld met verzamelingen foto’s en videobeelden. Opeens is voelbaar hoeveel werk Van Lohuizen heeft verzet: door zijn reis van dag tot dag te bekijken besef je pas goed hoe groot het project is. De mensen die in de installatie de diepgang en uitstraling van natgeregend bordkarton hadden, blijken op precies dezelfde foto en met iets meer context een personage in een kleine maar krachtige scène in een groter verhaal.
Wanneer je van de eerste schrik bent bekomen, en op je gemak voor de derde keer Van Lohuizens reis overdoet, besef je plots dat het verhaal dat hij wil vertellen misschien nog steeds groter is dan hij op wat voor manier dan ook echt recht zou kunnen doen. Maar nu is het niet erg meer. En belangrijker: ondertussen is hij er onbewust wel in geslaagd een tweede migratie haarscherp in beeld te brengen: die van de fotojournalistiek zelf.
De hoogtijdagen van de fotojournalistiek als breed gewaardeerde, inherent waardevolle onderneming, de tijden van bladen als Life, liggen ver achter ons. Grotere gedrukte media publiceren nog maar zelden echt ambitieuze foto-essays. In de tussentijd is ‘documentaire-fotografie’ steeds vaker in musea en boeken terechtgekomen. Soms zeer geslaagd, andere keren minder succesvol. (Het bijbehorende boek Vía PanAm is overigens zeer vakkundig gemaakt.) Maar nu de schermen er steeds beter op toegerust lijken, heeft het er alle schijn van dat de fotojournalistiek een nieuw thuis heeft gevonden.
Het is een migratie van het ene medium naar het andere en Van Lohuizen beproeft zijn geluk met succes in den vreemde. De tentoonstelling is slechts een extraatje, een anachronistisch middel dat wordt ingezet om mensen het project te laten ontdekken. De tentoonstelling zelf is dan weliswaar geen reden om het Fotomuseum te bezoeken, maar als u toch het museum bezoekt – en er is eigenlijk zelden een goede reden om dat niet te doen – kijk dan ook even in de kelder. Vel niet te snel een oordeel en vergeet niet een iPad op te pakken. En zorg er ook voor dat u een eigen exemplaar heeft tegen de tijd dat Van Lohuizen aan zijn volgende project begint.
Vía PanAm is tot 12 januari te zien in het Nederlands Fotomuseum in Rotterdam. Dit artikel verscheen ook in weekblad de Groene Amsterdammer