‘‘I've got a bike
You can ride it if you like
It's got a basket
A bell that rings
And things to make it look good
I'd give it to you if I could
But I borrowed it’’
Pink Floyd – ‘Bike’
Vandaag heb ik mijn fiets naar de fietsenmaker gebracht en dat is niet de eerste keer. Sinds ik acht jaar geleden naar Amsterdam verhuisde heb ik vier fietsen versleten, wat op zich nog vrij netjes is. Er is nog nooit een fiets van mij gestolen, ook dat is heel erg mooi. Maar om de een of andere reden gaan mijn fietsen altijd kapot. En ik ga dan naar de fietsenmaker om ze te laten maken. Daar zijn fietsenmakers immers voor. Maar na een paar weken fietsplezier komen er weer vreemde geluiden uit mijn velgen. Elke keer ga ik naar een andere fietsenmaker, omdat ik mij schaam dat het zo snel alweer mis is. Ik wil niet de indruk wekken dat ik de eer van de fietsenmaker niet serieus neem.
Inmiddels heb ik zo’n beetje alle fietsenmakers van Bos en Lommer gehad, dus ik wijk uit naar stadsdelen waar ze mij nog niet kennen. Enorme wandeltochten met een kapotte fiets door de stad, je went eraan. Ik moet steeds ingewikkeldere routes nemen, want ik wil niet dat de fietsenmakers vanuit hun winkelraam zien dat hun noeste arbeid tevergeefs is geweest en ik een concurrent opzoek. Inmiddels heb ik meer dan drieduizend euro aan reparatiekosten uitgegeven en begin ik aardig in de schulden te lopen. Mensen vragen regelmatig aan mij waarom ik het niet gewoon opgeef, fietsen en ik gaan blijkbaar niet samen. Maar ik weiger de strijd op te geven. Alle moeite heb ik over voor die paar dagen trapgenot. Wat is er immers heerlijker dan met wapperende jas en haren door de stad te crossen?
Het grootste deel van het jaar zit ik tussen stinkende stomme mensen in overvolle trams, terwijl mijn fiets ergens wacht voor een volgende opknapbeurt. Wat een genot om te dromen over betere tijden die komen gaan, al duren die tijden nog zo kort. Nee, als ik definitief de fiets afzweer, dan winnen ‘zij’. En dat mag nooit gebeuren. Inmiddels heeft m’n vriendin me verlaten, wil mijn familie niets meer met me te maken hebben en leef ik in een opvanghuis. Ook begin ik op steeds meer vreemde plekken zweren te ontwikkelen. Het moge duidelijk zijn dat dit allemaal komt omdat ik mij tegen mijn eigen noodlot keer, de wetten der logica een hak zet. Wat dat betreft ben ik een levenskunstenaar.
Vandaag heb ik mijn fiets naar de fietsenmaker gebracht en deze keer moest ik uitwijken naar Diemen. De fietsenmaker keek verbaasd naar mijn versleten schoenzolen, waar stukken voet uitstaken. ‘Waar ben je helemaal vandaan komen lopen?’ vroeg hij. ‘Admiraal de Ruijterweg’ zei ik beschaamd, want liegen kan ik niet. ‘Weet je wel hoe slecht dat is voor je fietsbanden?’ zei hij verwijtend. Ik barstte in snikken uit, knielde neer en greep zijn linkerbeen vast. ‘Je moet me helpen!’ schreeuwde ik. ‘Je bent m’n laatste strohalm.’ De fietsenmaker legde onhandig een hand op mijn hoofd en begon langzaam door m’n haren te kroelen. In deze positie bleven we enkele minuten staan, tot een collega van de fietsenmaker met een shirt vol olievlekken en een kop koffie in zijn hand bij ons kwam staan. ‘Hebben we er weer eentje?’ vroeg hij voorzichtig. ‘Ja,’ zei de fietsenmaker, ‘maar zo’n extreem geval heb ik nooit eerder meegemaakt. Het zit echt diep bij hem.’ ‘Ik heb het noodlot getart, ik ben een levenskunstenaar’ zei ik tegen niemand in het bijzonder en kneep hard in het been. De fietsenmakers overlegden met elkaar wat ze zouden doen met mij, maar ik kon ze niet verstaan. Ik zou willen dat ik met mijn wapperende jas en haren voor eeuwig door de stad kon blijven fietsen, niet gehinderd door enige slagen in mijn wiel of brekende remmen of vallende schroeven. Nooit meer fietsenmakers in verlegenheid brengen, nooit meer door een busje te hoeven worden meegenomen met een dwangbuis om. Een mens mag toch dromen?