Van mislukt schilder naar gevierd schrijver: Anton Valens heeft zijn falen om weten te buigen naar succes. Maar een 'winner' voelt de AKO-genomineerde zich nog steeds niet. "Ik heb veel meer tijd nodig gehad om ergens te komen." (Foto voorpagina: Maurice Boyer)
Het is onaardig om mensen mislukkelingen te noemen, zelfs als het gaat om fictieve mensen. Maar de personages van Anton Valens (1964, Paterswolde) zijn, op het eerste gezicht in elk geval, moeilijk anders te omschrijven. Isebrand Schut uit Het Boek Ont (2012) is bang om andere mensen te groeten, om zijn post open te maken, en om zijn moeder tegen te spreken. Nadat hij zich weg heeft laten pesten bij een callcenter, is een baantje bij een openbaar toilet het beste wat de Groningse arbeidsmarkt de voormalige biologiestudent te bieden heeft. Erg aantrekkelijk is hij ook al niet: “Terwijl zijn moeder in haar glorietijd in bar-dancing Het Vierluik toch tot Miss Tolbert was gekroond en in mei 1970 zelfs de voorkant van de Hitweek had gesierd, was Isebrand geen knappe vent om te zien. Vierendertig jaar, bier en het beoefenen van zittende sporten hadden zich uitbetaald in een ietwat plomp figuur en een beginnende onderkin.” Desondanks geeft Isebrand niet op. Hij is de Donald Duck van de literatuur: een geboren verliezer, een slome duikelaar, maar wel iemand die blijft proberen en zo kleine overwinningen behaalt. Hij zet zelfhulpgroep Man&Post op, begint een studie naar punkrocker GG Allin, en in zekere zin krijgt hij het meisje.
Het gevoel van mislukking, en het te boven komen van dat gevoel, kent Anton Valens zelf als geen ander. In de autobiografische voorgangers van Het Boek Ont – Meester in de Hygiëne (2004) en Vis (2009) – schreef hij hoezeer hij zich mislukt voelde als schilder, en hoe hij wegdook door te gaan werken in de Thuiszorg en mee te varen op een viskotter. Maar met het schrijven over zijn mislukking kwam het succes – zijn boeken werden lovend ontvangen. De eerste bladzijde van Vis zet het contrast neer: “Het is zeven jaar geleden. Het is tien jaar geleden, twaalf jaar. Het is dertien jaar geleden. Zestien jaar. Ik was in die tijd een persoon geheel verschillend van degeen die ik nu ben. Ik bakte weinig van het leven. Ik groeide niet op en ik kwam niet vooruit. Als jong, werkloos kunstenaar had ik geen succes, en wat ik schilderde – ik weet het niet eens meer. Dan was er de liefde: het was niet zozeer dat ik vrijgezel was als wel dat ik me tussen twee vrouwen in bevond.”
Inmiddels is Anton Valens een bekend schrijver, een AKO-genomineerde, en iemand wiens vaste vriendin de troep in hun Amsterdamse appartement opruimt. Ik vraag me af in hoeverre hij zichzelf nu ook geslaagd vindt. Voorafgaand aan de AKO-uitreiking zei hij op tv niet te begrijpen dat mensen Het Boek Ont zo grappig vonden. Het lijkt er niet op dat dat valse bescheidenheid was. Valens is een zeldzaam exemplaar, een schrijver die schijnbaar geen ego heeft, die zichzelf niet graag hoort praten. Hij heeft dan ook moeite met interviews. En ik kom ook nog eens – geheel onbedoeld – te laat. De Derde Oosterparkstraat is lang, heel lang, en 9292ov heeft me naar de verkeerde kant ervan gestuurd. Ik loop langs sloeberige panden met vieze balkonnetjes, een stomerij genaamd Sympathie die zich aanprijst met de slogan “snel & goedkoop” en een restaurant “Turks keuken, Turks gerechten”. Dan verandert de straat van sfeer, de huizen krijgen marmeren engelenhoofdjes en de winkels worden hipper, hebben geen slogans meer nodig. Op een plein met bloeiende kastanjebomen voetballen twee blonde jongetjes. Ik ben inmiddels ruim tien minuten te laat.
Valens schenkt thee in met trillende handen – toch gaat het goed. Hij heeft nog wat aardbeien op tafel staan die zijn zus, die eerder die middag is langsgeweest, niet heeft opgegeten. Er staan ook vieze kopjes die vriendin Tascha nog niet op heeft kunnen ruimen. Aan de muur hangt een groot schilderij gemaakt van restjes doeken met visloodjes eraan, eigen fabricaat.
Vond je het verrassend dat Het Boek Ont ineens zo’n succes werd?
Ja, oh ja. Vlak voordat het boek zou verschijnen had ik nog een gesprek met mijn uitgeefster waarin ik haar bedankte dat ze überhaupt wilde meehelpen aan het maken van het boek. Ik dacht: als er dertig lezers zijn is het veel. Het boek leek me gewoon te vreemd. Zeker tegenwoordig, nu boeken als die van Kluun heel goed verkopen, dan verwacht ik niet dat Het Boek Ont ook aanslaat. Maar dat heeft anders uitgepakt. Je hebt natuurlijk allerlei soorten publiek.
Juist iemand als Isebrand, die zo worstelt met z’n leven, is toch heel erg aansprekend? Hoe kwam je op dat personage?
Hij is in ieder geval op mezelf gebaseerd, maar ook op een aantal mannen die ik kende en die ik heel grappige figuren vond. Die ook bepaalde talenten hadden, maar toch om wat lullige redenen – vaak omdat ze een scriptie of dissertatie net niet afrondden – geen plek in de maatschappij wisten te vinden. Ze rommelen tamelijk onzichtbaar wat aan, zitten soms bij instanties, doen wat vrijwilligerswerk of proberen zich te laten omscholen. Zo’n soort figuur wilde ik als hoofdpersoon. En die bleek best wel herkenbaar te zijn, meer dan ik verwacht had.
Ik houd helemaal niet van die winner/loser-mentaliteit.
Krijg je veel reacties van mensen die zich in Isebrand herkennen?
Niet zo direct, maar dat thema van met je leven worstelen dat je nou net aanroert, komt als ik ergens ga voorlezen – dat doe ik niet vaak hoor, maar als ik het doe dan komt dat geheid aan de orde. Heel veel mensen herkennen dat, net als die winner/loser-mentaliteit die op een gegeven moment, voor mijn gevoel in de jaren negentig maar waarschijnlijk al eerder, zo’n opgang heeft gemaakt. Ik houd helemaal niet van die mentaliteit, ook niet van het woord ‘loser’. Het is zo’n gewoontewoord geworden dat het er af en toe wel eens uitflapt, maar ik probeer het niet te gebruiken. Ik vind het heel denigrerend om mensen zo onder te verdelen. Niet alleen denigrerend, maar ook helemaal voorbijgaand aan wat werkelijk belangrijk is aan hoe mensen zijn.
Wat vind je zo leuk aan Isebrand-achtige figuren?
Dat ze vaak best wel creatief zijn, of proberen te zijn. Ze hebben van die projecten waarvan je denkt “nou ja!”, maar ze doen het gewoon. In Het Boek Ont heb je een verpleger die ineens een enorm geluidshok gaat bouwen. En in Groningen kende ik lieden die een soort literair tijdschriftje hadden. Een van die jongens kon helemaal niet schrijven, daar was ‘ie te onrustig voor, dus die ging tekeningen maken terwijl ‘ie helemaal geen tekenachtergrond had. Dat soort dingen vind ik heel leuk. Dat soort types is vaak ook begaan met anderen. Ze zijn eigenlijk nogal aardig, dat is het misschien.
Ik zal het niet over ‘losers’ hebben, maar zowel Bonne in Meester in de Hygiëne als de ik-figuur in Vis zeggen letterlijk dat ze zich “mislukt” voelen, was dat ook waar jij in die tijd mee zat?
Ja, bij vlagen absoluut ja.
Waar worstelde jij mee? Je was toen net klaar met de kunstacademie?
Ik zat op de Rijksacademie, een tweejarige opleiding die je na de kunstacademie kunt doen. Daar kreeg ik een heel groot atelier en budget om materiaal te kopen en alles, maar ik raakte helemaal de weg kwijt. Dat uitte zich in het obsessief vernietigen van alles wat ik maakte. De docenten wisten zich daar geen raad mee. De ene week zagen ze me bezig met een enorm doek en dan kwamen ze de week erna kijken en was het weer helemaal wit, of het was in de containers verdwenen. Dat ging een hele tijd zo door en ik werd in die periode heel nerveus. Ik ben altijd een heel nerveus iemand geweest, maar toen – ik was een jaar of zesentwintig, zevenentwintig – werd ik voor het eerst ziekelijk nerveus.
Ik voelde me ook helemaal niet thuis tussen de andere studenten. Die Rijksacademie is heel ambitieus. Daar was ik niet goed tegen bestand, ik voelde me een outcast. Ik deed het natuurlijk ook zelf, me isoleren. Nou, dat liep dus helemaal fout. Ik ben het tweede jaar nog doorgegaan, maar het werd alleen maar erger, met belachelijke lange schildersessies en dan weer alles kapot maken.
Toen ben ik met thuiszorgwerk begonnen. Dat was voor mij heel functioneel, niet alleen vanwege het geld maar ook omdat ik merkte dat bij de mensen bij wie ik kwam helemaal niet zo’n sfeer van rivaliteit hing als op de Rijksacademie. Je was met hele aardse, dagelijkse dingen bezig. Die mensen waren volkomen zichzelf en ik kon ook mezelf zijn bij hen. Dat was een heel sterk contrast, wat ik aanvankelijk heel prettig vond. Maar zo’n Rijksacademie hoort natuurlijk een springplank te zijn naar je schildercarrière. Je hoort er contact te leggen met galeriehouders en mensen die je verder kunnen helpen, maar ik was als het ware – zo heb ik dat een hele tijd gevoeld – van de boot afgesprongen. Ik had ook echt een schildertrauma. Ik kon niet meer tegen de lucht van terpentine, waar ik heel veel mee had uitgewist en altijd mijn handen mee schoonmaakte. Echt fysiek niet meer.
Drie galerieën gingen direct na mijn tentoonstelling failliet. Dan krijg je wel het idee dat je niet echt op een vruchtbaar spoor zit.
Bij Thuiszorg was ik heel welkom, maar ik voelde me wel mislukt. Ik schilder al vanaf heel jonge leeftijd, dat was wat ik altijd deed, dat was mijn ambitie. Dat basisgevoel van mislukking heeft heel lang geduurd. Op een gegeven moment ging het schilderen wel weer en heb ik ook heel veel gewerkt, maar het lukte me niet om weer aansluiting te krijgen bij de kunstwereld. Drie galerieën waar ik tentoonstelde gingen, achter elkaar, direct na mijn tentoonstelling failliet. Dan ga je wel het idee krijgen dat je niet op een erg vruchtbaar spoor zit.
Hoe is dat gevoel van mislukking dan overgegaan? Kwam dat door het succes van Meester in de Hygiëne?
Door het schrijven heb ik dat gevoel van me af kunnen schudden. Het was niet direct door Meester in de Hygiëne, maar wel door wat erop volgde. Dat boek is ontstaan uit mijn thuiszorgwerk. In de tijd dat ik dat deed was het, in elk geval in de kringen waar ik in verkeerde, een non-onderwerp. Ik kon er met niemand over praten, dus ik dacht: dan ga ik het maar opschrijven. Na dat debuut zat niemand er nog op te wachten dat ik ging schilderen. Omdat het niet per se meer hoefde, kon ik vrijuit werken, waardoor het werk automatisch beter werd. Dankzij Meester in de Hygiëne mocht ik vijf jaar in het Witsenhuis wonen, een schrijvershuis hier vlakbij. Thomas Rosenboom heeft er een tijd gezeten, K. Michel, Margot Minco, een hele trits auteurs. Toen ik daar woonde had ik, voor het eerst van mijn leven eigenlijk, alles goed op een rijtje. Ik had heel weinig vaste lasten en ik had een fantastisch atelier. Aanvankelijk waren er wel andere spanningen. Ik dacht: ik woon nu in een schrijvershuis, daar moet ik natuurlijk schrijven. Maar op een gegeven moment, na een paar maanden, had ik zo’n enorme zin om te schilderen dat ik alles uitgepakt heb en stante pede begonnen ben.
De prijzen die ik voor Meester in de Hygiëne kreeg [de Marten Toonder-Geertjan Lubberhuizenprijs en de Lucy B. en C. W. van der Hoogtprijs, EK] – het is misschien heel stom of klein, maar dat geeft je toch het gevoel dat je iets bereikt hebt. Heel lang heb ik het gevoel gehad dat ik zoiets niet zou kunnen bereiken. Ik merkte dat die erkenning een veel grotere tevredenheid oplevert met je eigen situatie, je wordt rustiger. Ik kan me dat diepe gevoel van mislukking nu ook niet meer echt voorstellen.
Die erkenning kan ook weer nieuwe druk opleveren…
Mijn leven is altijd een achtbaan geweest van zenuwachtige perioden. Nee, het was daarna niet één blanke zee, de onrust zit ook gewoon in me. Maar door de bank genomen is het verschil toch wel heel groot.
Je bent niet bezorgd over de opvolger van Ont?
Op dit moment helemaal niet… het komt misschien nog wel hoor. Maar wat ik nog steeds niet ambieer, en daar heeft Het Boek Ont me alleen maar in gesterkt, is een vervolg als romancier – zoals Arnon Grunberg, van boek naar boek leven. Niet dat ik dat niet fantastisch vind, maar ik zie mijn eigen schrijven veel losser. Ik heb een aantal ideeën die ik simpelweg uit wil werken, en dat kan allerlei vormen aannemen. Ik wil niet proberen nog een Ont-achtig boek te schrijven. Ik ben nu bezig met een collectie van wat ik ‘verslagen’ noem, schetsen van wat ik heb meegemaakt in de stad. Hoe dat eruit gaat zien weet ik nog niet. En omdat er geen druk op me wordt uitgeoefend vanuit de uitgeverij, hoef ik daar ook nog niet over na te denken. Ik voel in elk geval niet de dwang om weer een roman te schrijven. Na Meester in de Hygiëne vroeg de uitgeverij: “Wanneer ga je nou eens een roman schrijven?”. Ik wist niet eens wat dat was, een roman, niemand kon me daar ook echt een duidelijk antwoord op geven. Met Ont is dat eigenlijk een soort van toevallig gelukt, het was helemaal niet de bedoeling dat dat een roman werd. Nu heb ik weer rust: de dikke roman hebben we ingelost, daar zijn we vanaf.
Ik wist niet eens wat een roman was, niemand kon me daar ook een duidelijk antwoord op geven.
Ik heb me met het schrijven van meet af aan voorgenomen: ik doe het alleen als ik mezelf kan blijven, tot op zekere hoogte. Anders word ik verpletterd door de druk. Ideeën als “hoe moet het volgende boek eruit zien?” en “hoe zal dat ontvangen worden” zijn dodelijk. Ik ben het meest creatief, en ik denk dat dat voor heel veel mensen geldt, in een ambiance waarin er helemaal geen sprake is van gerichtheid op het einddoel.
Heb je advies voor kunstenaars, of kunstacademiestudenten, die de moed hebben verloren dat ze ooit nog wat gaan bereiken?
Toen ik op de Rijksacademie zat, leefde het idee dat je het voor je dertigste al soort van gemaakt moest hebben. Dat is nu misschien alleen nog maar erger geworden. En dat hoeft helemaal niet. Ik heb veel meer tijd nodig gehad om ergens te komen. Soms moet je daarvoor hele rare dwaalwegen afleggen. Als je helemaal vastzit met je kunst, is het misschien goed om een tijd bij Thuiszorg te gaan werken. Het hoeft niet per se de Thuiszorg te zijn natuurlijk, maar een tijd iets compleet anders doen kan heel goed zijn. Dat lijkt dan opgeven, zo van “ja, dan ben ik nog verder van huis”, maar dat is niet altijd zo. Om goede kunst te maken is het belangrijk dat je jezelf een beetje leert kennen, dat je tot jezelf komt. En daar zijn heel andere dingen voor nodig dan in een atelier werken.
Je moet op een gegeven moment je ambitie scherp zien te krijgen: wil je het wel echt, of doe je het om redenen die er eigenlijk niets mee te maken hebben? Als je het echt wilt, dan moet je niet opgeven. Misschien zeg ik het nu te star, alsof je per se maar door moet gaan met schilderen… maar zo kun je het in principe wel zeggen. Ik ben altijd weer doorgegaan, met onderbrekingen. Ik heb die aandrang om te schilderen altijd gehad, dus dat hoort ook heel erg bij me, maar dat heeft natuurlijk niet iedereen. Zo’n diepe behoefte om, zelfs al zit niemand erop te wachten, toch weer iets te gaan maken.
Voelt het raar om nu tot de ‘winners’ te behoren?
Nou, zelf voel ik dat niet echt zo. Hoewel je hebt eigenlijk best een punt ook. Ik ben vorig jaar een tijdje postbesteller geweest. Op het hoofddepot werd ik herkend door een vrouw die zelf ook bleek te schrijven. Of dat in ieder geval probeert. Ze zal van mijn leeftijd zijn, en zij is postsorteerder. Zoals iedereen weet over de post: dat wordt alleen maar minder en dat gaat nog heel rap ook. Dan denk ik: dat had ik ook kunnen zijn. Dus dat klopt wel wat je zegt. Het is af en toe een beetje een raar gevoel.
Dit artikel verscheen in het kader van onze faalweek