Moderne communicatie komt met allerhande sociale ongemakken en twijfels. Renate Stalman schrijft over de angst om gebeld te worden. 'Het moment waarin het stem tegen stem is en alles of niets, zonder mijn gezicht of houding om me er doorheen te slepen.'
Of ik niet moest opnemen, vroeg mijn vriend, die net als ik naar een stel meeuwen in mijn telefoon luisterde. Een beltoon die ik aanvankelijk rustgevend vond klinken, maar die net als alle andere beltonen dezelfde boodschap heeft: neem op, en snel een beetje, want iemand wil je spreken. Ik schrik als ik die meeuwen hoor. Alsof iemand bonst op de deur van een kamer waarin ik probeer te slapen.
Het was Sara die belde. Ik zag haar gezicht op het display van mijn telefoon die ik op het aanrecht in de keuken had gelegd. Ik staarde naar haar foto terwijl ik luisterde naar mijn beltoon en mijn twijfel: wel of niet opnemen? En zo ja: wat moest ik zeggen?
'Ik bel haar zo wel terug,’ zei ik tegen mijn vriend. Als ik scherper en grappiger en leuker ben, dacht ik.
De foto was gemaakt voor ik haar kende. Haar haar was korter en ze had een hippe pony. Ze zag er cool uit, vond ik. Als iemand die ik wil kennen. Een nieuwe vriendin. Ik dacht aan mijn hand die mijn telefoon zou kunnen pakken, en aan mijn vinger die over het display zou kunnen swipen, maar geen van beide deed iets. Ik liet alleen die meeuwen schreeuwen, totdat ze geen zin meer hadden.
Daarna deden ze nog twee keer hun ronde, achter elkaar, waardoor het gebel intenser leek, als iets uit The Birds van Hitchcock. Even bewonderde ik Sara's doorzettingsvermogen. Ze wilde me echt spreken, maar waarom? Ik dacht aan het gesprek dat ik zou kunnen hebben en aan de dingen die ik had kunnen zeggen. Suffe dingen, verteld in slechte zinnen.
'Ik bel haar zo wel terug,’ zei ik tegen mijn vriend. Als ik scherper en grappiger en leuker ben, dacht ik.
Uiteindelijk werd het een vaak herschreven sms’je, vlak voordat ik naar bed ging en mijn telefoon uit deed. Ik kon het belmoment niet aan. Het moment waarin het stem tegen stem is en alles of niets, zonder mijn gezicht of houding om me er doorheen te slepen.
Lagen boter
Vroeger, toen ik nog naar school ging, vond ik contact met vriendinnen ook al eng. Ik belde ze dan ook niet of nauwelijks. Ik was niet zoals mijn moeder, die uren aan de telefoon kon hangen met een vriendin, of een buurvrouw, of iemand die ze nog niet zo lang kende. Ze had geen schroom om te vertellen over haar dromen over Jezus, of de verandering van een moedervlek op haar been, en hoe ze zich daarbij voelde.
Ik leek meer op mijn vader: teruggetrokken en bang voor wat anderen van me zouden vinden. Alsof ik een duister familiegeheim met me meedroeg waar men later literaire thrillers over zou schrijven. Maar eigenlijk zat er niet zo veel. Misschien dat ik daar bang voor was.
Als een klein, scherp mes stak het uit de mouw van haar winterjas. Alsof ze al die tijd een machine was.
Ik sprak weleens af met vriendinnen, maar kreeg het benauwd als ze meer van me wilden, zoals een gesprek over emoties, of mijn mening over iets of iemand. Meestal ontweek ik intieme momenten door gewoon weg te lopen en iets anders te doen, zoals plotseling naar de wc gaan, of een boterham maken tijdens een gevoelige scene in een film die ik keek met een vriendin bij mij thuis. Ik liet haar dan alleen op de bank met haar emoties, en ik maar lagen boter smeren en kaas schaven in de keuken, wensend dat ik beter af was zo.
'Waarom horen we niets van je?'
Lange tijd kon ik met dit gedrag wegkomen. Het was pas later, toen ik ging studeren, dat mijn vriendinnen iets van mijn terugtrekkende bewegingen begonnen te zeggen. Ze werden mondiger en slimmer. Ze hadden wel door hoe ik mezelf ‘harnaste’ voor anderen. 'Waarom horen we niets van je?’; 'Je moet wel bellen hoor'. Verwijten die ik steeds vaker hoorde als ik ze sprak in de kroeg met veel goedkope wijn, waardoor iedereen losser en geiniger werd, maar ook eerlijker en harder.
En dan was er die ene zin, van die ene belangrijke persoon die ik al mijn leven lang kende: 'Weet je, je bent eigenlijk niet zo'n goede vriendin voor me.’ Ik hoor het haar nog zeggen, tussen de uitlaatgassen op het busstation in Groningen. We zouden samen iets doen in de stad, maar ik voelde me niet lekker en wilde naar huis. Ze werd boos en er kwam een wijsvinger bij. Als een klein, scherp mes stak het uit de mouw van haar winterjas. Alsof ze al die tijd een machine was. Een Transformer die voor eerlijkheid en daadkracht pleitte. Daarna vertelde ze waar ze allemaal van baalde. Dat ik onbereikbaar was en te nonchalant in onze vriendschap. Dat ik haar nooit belde om te vragen hoe het met haar ging.
Hoeveel moest ik geven? En wat zou er van me overblijven als alle lagen waren van me waren afgepeld?
'Wil je eigenlijk wel vriendinnen zijn?' vroeg ze, waarop ik volmondig 'ja' zei, omdat het de waarheid was. Maar ik kon niet ontkennen dat ik ook bang was voor wat dat betekende. Hoeveel moest ik geven? En wat zou er van me overblijven als alle lagen waren van me waren afgepeld? Alsof mijn persoonlijkheid tegelijkertijd lelijk en bijzonder was. Iets dat te allen tijde moest worden beschermd, omdat het zomaar kapot getrapt kon worden als het op de grond viel.
Die avond deden we alsnog wat samen. We gingen naar een film met Julia Roberts en aten kipnuggets met barbecuesaus bij McDonald's, alsof er niets was gebeurd. Maar bij elke hap dacht ik aan de confrontatie op het station en aan haar wijsvinger die nog als een mesje in mijn maag stak. Misschien dat ik daarom wilde wegrennen, haar achterlaten met de laatste kipnuggets en de toiletjuffrouw die ons de hele tijd aanstaarde. Maar ik deed het niet. Wat zou die vrouw wel niet denken?
Wake-up call
Het is makkelijk om jezelf te verbergen als de angst voor afwijzing groot is. Ook als je weet dat je op die manier een self-fulfilling proprophecy uitspreekt. Gewoon een stap terug doen als iemand toenadering zoekt, en een veilige zone voor jezelf creëren: een begrensd gebied zonder risico's en echt contact, omdat je bang bent om op je bek te gaan en gezichtsverlies te lijden waar anderen bij zijn. Een beetje zoals vroeger, met gym, toen je alvast op de bank ging zitten met een excuus, of überhaupt niet kwam opdagen. Zo bang was je om mee te doen, voor de zielige bewegingen die je zou maken in je pogingen de volleybal goed te raken. De bal op je gezicht; het gelach van je klasgenoten; de gymlerares die haar hoofd schudt en andere gymleraren roept om te komen kijken. Je wijst jezelf alvast af, voordat iemand anders het kan doen. En hoe langer je dit nu doet, hoe makkelijker, al weet je diep van binnen dat het niet klopt; dat jouw manier van doen ervoor zorgt dat je maar voor de helft in het leven staat.
Want gebeld worden is niet zomaar gebeld worden voor mij. Die beltoon met schreeuwende meeuwen rijkt veel verder dan een eventueel gesprek met een vriendin via een apparaat. Het is een letterlijke wake-up call om me over mezelf heen te zetten; om mijn diepste aard die liever bang op de bank zit te negeren; om risico's te nemen en eventuele littekens van het vallen te koesteren.
Hij lijkt niet van zijn stuk gebracht door het idee dat dingen mis kunnen gaan. Dat je fouten maakt; dat een vriendschap verwatert; dat je pijn voelt.
Misschien dat ik daarom mensen bewonder die makkelijk bellen met hun vrienden. In mijn ogen komen ze van een totaal andere planeet dan ik. Een planeet waar dappere mensen worden gemaakt, omdat ze confrontaties niet uit de weg gaan. Mijn vriend is er zo een. Ik bekijk hem soms van een afstand als hij belt in de keuken, of rokend staat te praten met z'n handsfree-ding op het balkon. Ik zoek naar een teken van ongemakkelijkheid in zijn gezicht: een zenuwtrek die ik zelf heb, maar dan bij zijn mond. Maar ik zie nooit iets dat niet klopt. Hij is ontspannen, zelfs als hij zich verspreekt. Hij lijkt niet van zijn stuk gebracht door het idee dat dingen mis kunnen gaan. Dat je fouten maakt; dat een vriendschap verwatert; dat je pijn voelt.
In haar mini-essaybundel 300 Arguments zegt de Amerikaanse schrijfster Sarah Manguso: 'It's impossible to fail if one doesn't know how the end should look. And it's impossible to succeed. But it's possible to enjoy'.
Deze observatie raakt me omdat hij veel zegt over mijn bel-angst en mijn hang naar veiligheid in het leven. Want door zo fatalistisch aan een falend einde te denken mis ik het ‘middenstuk’, waar van alles gebeurt. Teleurstelling en fouten: ja, misschien. Maar wie weet ook plezier, zelfs in alle ongemakkelijkheid van echt contact. Je weet het niet, als je het niet probeert.
Buurmeisje
Het duurt even voordat Sara opneemt, maar dan hoor ik haar stem – hees, rokerig en cool – aan de andere kant van de lijn, en ik kan niet geloven dat ik doe wat ik doe: iemand bellen, de Mount Everest voor wie telefoonangst heeft.
Haar Engels klinkt zoals het altijd klinkt: niet helemaal correct en met een zwaar Portugees accent, maar uiterst verstaanbaar. Mijn Engels is normaal gesproken goed, maar als ik probeer uit te leggen waarom ik bel, maak ik een grammaticaal slechte zin. Ook mijn uitspraak laat me in de steek.
'Why are you laughing?' vraagt ze serieus, waarop ik probeer te antwoorden, maar niets anders kan doen dan stamelen.
Daarna blijft het stil. Een pauze waarin ik de zenuwtrek om mijn mond voel opkomen en zich ook helemaal laat ontwikkelen, en ik denk aan hoe nutteloos ik als persoon zou zijn in situaties die daadwerkelijk om moed vragen, zoals een oorlog, of een ecologische ramp, of iets anders waar geen plek is voor de ontwikkeling van neurotische ego's.
Als ze eindelijk begint te praten steekt opeens de wind op, waardoor ik haar nauwelijks versta en dom lach van de zenuwen.
'Why are you laughing?' vraagt ze serieus, waarop ik probeer te antwoorden, maar niets anders kan doen dan stamelen. Daarbij word ik afgeleid door mijn buurmeisje dat op haar balkon extreem ontspannen een sigaret opsteekt, en dan door het steeds sterker wordende idee dat ik misschien weer moet beginnen met roken.
Daarna wordt het niet veel beter. Ik praat op de momenten dat Sara praat en andersom. Ons gesprek is een bende, volgepropt met stiltes en onzeker gelach. Van beide kanten, gelukkig.
Als ik ophang kijk ik naar mijn buurmeisje dat haar laatste trekken neemt. Ik denk aan wat ze allemaal heeft gehoord van mijn gesprek, en vervolgens aan die ene avond in de McDonald's met mijn vriendin van vroeger. Aan haar scherpe wijsvinger en de ongemakkelijkheid die volgde, en dat ik toch was blijven zitten, net als zij. We waren daar allebei, in het middenstuk, en volgens mij hadden we echt contact.
Dit essay is onderdeel van een drieluik over hedendaagse communicatie. Dit was het eerste deel.