Elske van Lonkhuyzen is getrouwd in een korte broek, wil begraven worden in een korte broek en vermoedt dat ze is geboren in een korte broek (al zegt haar moeder van niet). In deze zomerrubriek trekt ze elke week een korte broek uit haar kast en vertelt er een verhaal bij.
Ik kan me de eerste keer herinneren dat ik teleurgesteld was in taal. Ik studeerde psychologie en woonde in een huis met drie zachtaardige Duitse jongens en een Nederlandse conservatoriumstudente die in het trapgat stukjes Matthäus Passion zong. De Duitse jongens namen Duitse meisjes mee waar ik van leerde dat See meer betekent en Mehr zee, dat een cavia een Mehrschweinchen is – een zeevarkentje – een Schmetterling een vlinder en een Ohrwurm niet alleen een oorwurm maar ook een liedje dat in je hoofd blijft zitten. We luisterden in rokerige souterrains naar Zweiraumwohnung, Einsturzende Neubauten, T-Raumschmiere en Grauzone. Op de fiets dacht ik altijd wel aan zo’n meisje en zong ik: ‘Ich und Elaine, mit ihr ist alles angenähm’ of ‘Wenn ich nicht hier bin, bin ich auf’m Sonnendeck, bin ich, bin ich, bin ich…’
De teleurstelling kwam toen een van de huisgenoten me een Duits gedicht gaf. Ik weet niet meer wie het geschreven had, het was naar het Nederlands vertaald. Ik las het gedicht een paar keer en besefte plotseling dat de vertaler niet alleen de betekenis maar ook het metrum en de klank had moeten overbrengen, en dat het niet anders kon of er was iets verloren gegaan. Je kreeg er misschien iets bij, maar je raakte ook altijd iets kwijt, alsof zo’n vertaling een net te klein dekentje was: als je hoofd eindelijk warm was, werden je knieën koud en als je voeten warm waren, je schouders. Hoe je ook schoof, er lag altijd iets bloot. Nors besloot ik op dat moment dat poëzie vertalen gewoon geen zin had, het werd zelfs een soort levenswijsheid die ik te pas en te onpas inzette. ‘Dit is net zo zinloos als het vertalen van poëzie’, zei ik als een van de huisgenoten, degene die een kleine wietplantage had op het dak, zijn planten water gaf terwijl het elk moment kon gaan regenen.
Eén keer viel ik echt tegen hem uit, dat was toen een van de Duitse meisjes me al een paar weken niet terugbelde. Het was precies het meisje dat me had verteld dat ‘ik mis je’ in het Duits ‘du fehlst mir’ is, wat ze daarna losjes vertaalde als: jij ontbreekt aan mij. ‘Die hele toestand met haar was zo zinloos,’ gromde ik tegen de huisgenoot, ‘als het vertalen van poëzie.’ Hij schroefde bedaard de dop op zijn thermoskan met kruidenthee, keek me aan en zei: ‘En toch is het altijd nog beter dan niets.’ We zwegen.
Ik dacht aan hoe het meisje me had geleerd dat een dijenkletser een Schenkelklopfer is, een rietje een Rörchen (al zeggen de meeste mensen Strohalm) en me liet oefenen op Schlesische Straße, Schlesische Straße, terwijl we Club Mate met wodka dronken in plakkerige cafés en elkaar achter bekladde deuren heimelijk kusten. Hoe meer ik dronk, hoe makkelijker het ging, zowel het kussen als het praten, alsof leren minder een kwestie was van doen dan van laten.