We draaien ons volgens Emy in de meest onmogelijke bochten om onze stress maar een naam te geven.
De berichten volgen elkaar sneller op dan me lief is, soms lijkt het of er maandelijks ergens in mijn omgeving iemand uitvalt. Een nicht die altijd zo opgewekt, sterk en ambitieus leek, vertelt niet meer in staat te zijn te kiezen wat ze op haar boterham zal smeren. Een collega die altijd om half acht al op het werk was, klaar om bergen te verzetten terwijl ik nog bezig was me uit mijn bed te slepen, die nu niets meer kan. Een vriendin die na een lange radiostilte verklaart: “Ik kwam op mijn werk en keek naar mijn bureau en dan zat ik een uur lang verstijfd met mijn handen vastgegrepen aan het bureau, omdat ik gewoon niet wist waar ik moest beginnen.”
Echte ziektes
Burn-out, als ik mijn vrienden en collega’s erover hoor, klinkt het als een nachtmerrie, iets wat je absoluut moet proberen te voorkomen. Maar tegelijkertijd lees ik in de media dingen als:
“Met een burn-out kun je aankomen. De ziekte wordt geassocieerd met dynamische en vastberaden mensen. Vandaar dat de diagnose vaak te lichtzinnig wordt gesteld.”
Aldus De Groene Amsterdammer twee maanden geleden, in een artikel met als boventitel “Burn-out, de nieuwe modeziekte”.
‘Modeziekte’, dat klinkt verwijtend. Mensen die het woord gebruiken lijken eigenlijk ‘aanstelleritis’ te bedoelen; je hebt echte ziektes en je hebt modeziektes. Ik herinner me dat eind jaren negentig anorexia een modeziekte werd genoemd. Aangezien ik daar als heel jong meisje ook ‘aan deed’, voelde ik me toen aangesproken: heb ik dit nu omdat anderen het hebben? Als ik nooit van anorexia had gehoord, was ik er dan zelf opgekomen? Mijn vermoeden: als ik er niet zelf op was gekomen had ik iets soortgelijks verzonnen om mezelf mee dwars te zitten. Maar uiteindelijk weet ik het niet en vraag ik me af: maakt het uit? Je wordt nu eenmaal beïnvloed door je omgeving. Allicht trek je je iets aan van een dun schoonheidsideaal, allicht maakt het uit voor jouw prestatiedrang of de maatschappij waarin je leeft prestatiegericht is. Dat een probleem een sociale achtergrond heeft, maakt het niet minder ‘echt’.
Cijfers van het CBS vanaf 2007 spreken tegen dat er een enorm aantal burn-outgevallen bij is gekomen. Ongeveer 13 procent van de werknemers zegt ‘uitputting door het werk’ te ervaren. Tussen 2007 en 2010 zag het CBS een lichte stijging, maar van 2010 naar 2011 is er juist weer een kleine daling. Of huisartsen de diagnose vaker zijn gaan stellen bij klachtenpatronen die ze eerst anders noemden (‘depressie’ of ‘chronische vermoeidheid’), kan ik niet direct achterhalen. Tellen is hier extra moeilijk omdat ‘burn-out’ niet in de psychologenbijbel DSM staat. In plaats daarvan schrijft je psycholoog meestal ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’ op, een restcategorie voor psychosomatische stoornissen. Maar als huisartsen vaker zeggen: “Je hebt een burn-out”, dan wil dat vooral zeggen dat werkstress maatschappelijke erkenning heeft gekregen. Is het terecht dat modieus te noemen?
“In mijn tijd noemden we dat gewoon overspannen”
Net zoals er altijd al mensen zijn geweest die zich uithongerden, zijn er steeds mensen geweest die onder werkdruk bezweken. Daarbij veranderen de labels. “Burn-out? In mijn tijd noemden we dat nog gewoon ‘overspannen’,” zegt Kees Prins in de rol van vastgoedondernemer Huub Couwenberg in de serie Overspel. Voor ‘overspannenheid’ sprak men van ‘zenuwziekte’ (neurasthenie). De term is anders, de klachten vrijwel identiek, al geldt dat niet voor de veronderstelde oorzaak: neurasthenie kan door allerlei stressvolle situaties op de voorgrond treden; overspannenheid en burn-out duiden specifiek werkgerelateerde vermoeidheid aan. Voor psychologen is dat een lastige kwestie: kijk je alleen naar de klachten op zich of neem je de veroorzaker ook mee? Zorgt werkstress wel voor geheel andere klachten dan bijvoorbeeld relatiestress? Gaat het niet om een samenspel van stressoren?
Dat juist werkstress aandacht krijgt is niet iets van de laatste jaren. Het burnout syndrome komt al uit de jaren zeventig. Toen schreef de Duits-Amerikaanse psycholoog Freudenberger de eerste wetenschappelijke artikelen over door werkstress veroorzaakte uitputting, die hij vooral onder goedwillende medici observeerde. Begin jaren tachtig volgde Maslach met haar definitie en een vragenlijst die nu nog hét meetinstrument voor burn-out is, de Maslach Burnout Inventory. Volgens Maslach moet je aan de volgende kenmerken voldoen om voor het label occupational burnout in aanmerking te komen:
- 1) Emotionele uitputting,
- 2) Verminderd plezier in en zelfs cynisme over je werk,
- 3) Het gevoel minder te presteren dan vroeger.
In de jaren negentig raakte de term ‘burn-out’ geheel ingeburgerd. Sinds Maslachs definitie bestaat er echter hevige discussie onder psychologen of kenmerk twee en drie bij het ziektebeeld horen en of we überhaupt een aparte diagnose voor burn-out moeten maken. Zulke discussies zijn typisch voor elk psychisch probleem dat bezig is officieel erkenning te krijgen.
De geschiedenis van het gros van de stoornissen verloopt grofweg zo. Artsen merken op dat mensen met klachten komen, bijvoorbeeld: “Wat hebben die soldaten veel zenuwtrekjes.” Dan worden er lijstjes opgesteld en labels verzonnen (‘shell-shock’), die worden aangevallen (“Ook zonder shells kun je er last van hebben”). Vervolgens worden er nieuwe labels bedacht (’PTSS’), die op hun beurt ook weer worden aangevallen.
Ik zei het al eerder, en velen met mij: die labels zijn constructies, uitkomsten van onderhandelingsprocessen. We moeten niet doen alsof ze naar een vaststaand ding verwijzen. Maar wat we al helemaal niet moeten doen is de onderliggende klachten wegschuiven als ‘modeziekte’.
Een beetje burn-out
Juist om te bewijzen hoe ‘echt’ burn-out is, wordt nu druk geprobeerd het zichtbaar te maken in de hersenen: Nijmeegse onderzoekers vonden op EEG-testen andere patronen van hersenactiviteit bij mensen met een burn-out dan bij gezonde proefpersonen. Patronen die ook weer net iets anders zijn dan wat je ziet bij mensen met een depressie. Hulde, zou je zeggen, maar nog los van bezwaren tegen dit specifieke onderzoek hebben zulke onderzoeken in het algemeen een gevaarlijke boodschap. Alsof er pas bij een uitschietende grafiek of oplichtend hersendeel werkelijk bewijs is dat klachten bestaan, alsof wat mensen zelf aangeven niet te vertrouwen is.
Wat als je bij iemand die zegt de klachten te hebben en die zichtbaar lijdt de verwachte patronen in de hersenen niet terugziet, noem je hem dan een leugenaar en stuur je hem terug naar zijn werk? Niet alles is meetbaar. De norm wanneer een klacht ernstig genoeg is om een stoornis genoemd te worden verschuift voortdurend, aan de hand van wat we als maatschappij bereid zijn te accepteren. Bovendien is wat voor de een ‘matig’ aanvoelt, voor de ander ‘ernstig’. Die tweede persoon stelt zich niet aan: hij of zij heeft om allerlei niet-verwijtbare redenen minder weerstand, minder reserves. Het gaat bij psychische klachten juist om die subjectieve ervaring.
Kennelijk kunnen we daar niet meer tegen, tegen subjectieve ervaringen. Het moet kristalhelder zijn wie ziek is en wie niet, voor verzekeraars in de eerste plaats en werkgevers en arbo-artsen in de tweede, maar ook voor de samenleving als geheel. Een label als ‘burn-out’ maakt een definitief onderscheid: degenen zonder diagnose zijn ‘slechts’ moe, degenen met diagnose zijn serieus ziek. Deze diagnose biedt een excuus voor gedrag of de afwezigheid van gedrag: “Ik zou graag met je afspreken, maar ja, mijn burn-out hè?” Aangezien een diagnose privileges kent, moet je die verdienen: je moet écht ziek zijn. Er is geen middenweg, een beetje burn-out is nog minder acceptabel dan een beetje verliefd (ook al zijn beide varianten wel degelijk mogelijk).
Misschien moeten we het vaker proberen, zeggen: “Ik heb een beetje een burn-out”. Gewoon om van anderen te horen: “Wat bedoel je, ‘een beetje’?” en het dan samen over de glijdende schaal van klachten te kunnen hebben. “Ja, ik heb last van emotionele uitputting die waarschijnlijk veroorzaakt is door een langdurige blootstelling aan stress. Ik ga nog wel naar mijn werk, maar niet meer elke dag.” “Goh, dat herken ik wel, maar wat is dat bij jou dan, ‘uitputting’?” Enzovoorts enzoverder.