Toen ik een halfjaar geleden voor het eerst met mijn dochter in Artis was, verwachtte ik dat ze haar ogen uit zou kijken. Maar erg onder de indruk van de olifanten, giraffen en leeuwen was Annika niet. De aapjes vond ze wel aardig, maar minder opmerkelijk dan de poepvlieg die op het hek lag te maffen. Zelfs mijn lievelingsdierentuinbewoner – de prairiehond, een immer verbaasd kijkend knaagdier dat als je geluk hebt naar je blaft – bekeek ze met gelaten blik. De getekende portretten van de dieren op de informatieborden trokken haar aandacht vaak meer dan de dieren zelf. De bomen vond ze ook leuk, daar kon ze tenminste rondjes omheen lopen. Ik concludeerde dat zij nog te jong was om de wonderen van het dierenrijk op waarde te kunnen schatten. Ik pakte haar hand en wilde de tocht naar de uitgang inzetten, toen een schor gekraai haar blik en daarmee mijn hand de andere kant op trok.
Daar waren de wezens waar ik normaal in een grote boog omheen liep, omdat hun groteske vormen en felle kleuren mij angst inboezemden: de tropische vogels. Maniakaal vlogen ze door hun kooien en Annika bekeek ze met het grootste plezier. Eén exemplaar in het bijzonder wist een enorm geluk op haar gezicht te toveren: de Zuidelijke Hoornraaf. Deze opgeblazen papegaai met moordenaarssnavel liep met getergde blik heen en weer door zijn kooi, alsof hij een tekst aan het instuderen was. Annika keek schaterlachend naar dit ondier, druk naar hem wijzend. Het leek haast alsof ze hem ergens van kende. Ik moest haar vasthouden, anders zou ze haar vingertjes door het gaas steken. Op het informatiebord las ik dat de Zuidelijke Hoornraaf in Afrika tientallen kilometers per voet aflegt op zoek naar voedsel, maar wegvliegt zo gauw er gevaar dreigt. Wat een inefficiënt rotbeest, dacht ik. En waarom moest mijn dochter zo om hem lachen? Zo hard lachte ze nou nooit om mij. Ik drukte haar dicht tegen me aan en liep met stevige pas weg. Over mijn schouder maakte zij voor een laatste keer oogcontact met de Zuidelijke Hoornraaf, stak haar hand omhoog en zei: “dag Coco”.
Enigszins bekomen van mijn interbestiale jaloezie, besloot ik dat het uitje toch wel een succes genoemd kon worden en kocht ik een jaarabonnement voor ons tweeën. Nu konden we net zo vaak naar Coco kijken als Annika maar wilde. Het was toch juist mooi dat haar voorkeuren voor mij zo’n mysterie waren? Ze was amper anderhalf, maar ik moest nu al leren haar los te laten.
Toen wij twee weken later voor de kooi stonden, ontnam een dikke man met een rood petje ons het zicht op de vogel. Hij had een verrekijker om zijn nek hangen en gaf door de tralie kusjes op de snavel van Coco. Tussendoor fluisterde hij met een Duits accent: “Jij bent een echte kameraad. Zullen wij hier morgen weer afspreken?”. Toen hij ervandoor ging begon Coco met zijn snavel tegen de tralies te rammen en kwam er een klagelijk geluid diep uit zijn keel. Ik zou bang geworden zijn, als ik niet overmand werd door een enorm verdriet. Ik wilde nog heel lang naar de vogel kijken, maar Annika trok aan mijn hand en zei: “dag Coco”. Ditmaal klonk het alsof zij geen zin had in aanstellerij.
Tegenwoordig verdeelt Annika alle inwoners van Artis in twee soorten: poezen en aapies. Een zeeleeuw is bijvoorbeeld een aapie en een reuzenschildpad een poes. Ze loopt tien kanten tegelijk op en brabbelt bij elke kooi onnavolgbaar commentaar voor onze medebezoekers, alsof zij een bioloog is uit een ander universum. Als we bij de uitgang zijn, steekt ze haar hand op en zegt: “dag dieren”.
De man met het petje heb ik nooit meer gezien en Coco lijkt tot rust gekomen. Bij elk bezoek aan Artis wil ik hem toch even begroeten. Met priemende ogen kijkt hij ons aan, alsof wij weer eens laat zijn op een afspraak. Annika houdt mijn hand stevig vast en staat er wat afwezig bij. Soms kijkt ze de andere kant op. Coco is geen aap en ook geen poes, hij is een vriend uit vervlogen tijden die haar heeft bedrogen met een fluisterende Duitser.