Koen Schouwenburg voert sinds kort socratische gesprekken met zijn filosofisch practicus. Waar twijfel vaak als iets negatiefs wordt gezien, brengt het hem juist steeds meer voldoening. Een filosofisch essay over vragen, luisteren en het loslaten van de illusie van kennis.
Wankel is het bestaan, wankel is de mens en
zekerheid is nooit zekerheid; bloemen verwelken,
gevoelens sterven af.
Jo Otten – ‘Angst, dierbare vijandin’
1
Met Margit ging ik de bewegingen van mijn denken onderzoeken. Ik kende haar al: ze is een vriendin van mijn verloofde en na de anonimiteit van de psycholoog vond ik het fijn om met iemand te praten van wie ik een beetje weet wat haar beweegt. Voor onze eerste afspraak leidde ze me rond in het gebouw waar ze haar gesprekken voert. Het werd vroeger gebruikt als opvang voor alleenstaande moeders en staat midden in het centrum van Groningen, recht tegenover de Martinitoren. Ze heeft een gezellig kantoor: in de kamer prijkt een groot, antiek bureau en voor de hoge ramen staan twee comfortabele stoelen.
Margit Vegter is mijn filosofisch practicus. Haar beroep van filosofisch practicus bestaat nog niet zo lang en is redelijk onbekend. Er zijn twee belangrijke verschillen tussen Margit en mijn psycholoog: het verschil tussen denken en voelen en het verschil tussen onderzoeken en verklaren. Mijn psycholoog vraagt me vaak wat ik voel bij een handeling of gebeurtenis, Margit vraagt me constant wat ik denk. Na de interpretatie van mijn woorden probeert mijn psycholoog het verhaal te verklaren. Margit waagt zich niet aan duidende uitspraken, zij onderzoekt door te bevragen en door ‘schoon luisteren’. Hiermee bedoelt ze luisteren zonder veroordeling en invulling. Zo kan ze gericht vragen stellen, zodat de betekenis van mijn woorden nooit vanzelfsprekend is.
Voordat ik mijn eerste gesprek met Margit had, sprak ik met mijn psycholoog over mijn strengheid. En gisteren nog zei mijn verloofde: ‘Je bent wel heel streng.’ Dit wilde ik bij Margit onderzoeken en dus begon ik het gesprek met de vraag: ‘Ben ik te streng?’
Op wie, vroeg Margit direct, heeft de strengheid betrekking: op jezelf, anderen of op allebei?
‘Op mezelf en anderen,’ zei ik.
Ik wil graag ruimdenkend zijn, ik ga er zelfs prat op ruimdenkend te zijn, maar bén ik ook ruimdenkend?
Door haar vragen werd al snel duidelijk dat mijn strengheid te maken heeft met mijn moraal, met wat ik denk dat goed en slecht is. Het probleem dat zich aandiende was het verschil tussen idee en praktijk, tussen mijn algemene en abstracte opvattingen en de concrete gedachten die ontstaan na een bepaalde gebeurtenis of handeling. Dit was tegelijk een breuk tussen willen en zijn. Ik wil graag ruimdenkend zijn, ik ga er zelfs prat op ruimdenkend te zijn, maar bén ik ook ruimdenkend? De zinsnede van Samuel Beckett dat je moet falen, steeds beter en opnieuw, was mijn morele motto. Maar gaf ik anderen wel de ruimte om te falen? Als iemand een slechte daad had begaan, beoordeelde ik diegene, maar mijn beoordeling was eigenlijk een veroordeling. Die persoon faalde en dat falen was een gebrek, een illustratie van zijn of haar slechtheid. Ik begon te wankelen. Hoe dacht ik werkelijk over goed en slecht? Welke rol speelden intentie, daad en geloof in mijn ethische systeem? Het gesprek eindigde zoals het begon: met een vraag. ‘Is het genoeg om te geloven dat ik een goed mens ben?’
2
Jarenlang heb ik mezelf het verhaal verteld dat ik niet geschikt ben voor een relatie, dat ik gemaakt ben om alleen te leven. Nu ben ik verloofd, nu verafschuw ik de eenzaamheid van vroeger.
De verhalen die ik mezelf vertel zorgen voor houvast, voor de onmisbare illusie van zekerheid. Deze verhalen kunnen me ook gevangen houden, dan zie ik ze als een onveranderlijke waarheid.
Verhalen zijn altijd dubbelzinnig, ze kunnen tegelijk helpen en belemmeren. Door reflectie, door mijn denken te onderzoeken, houd ik de dubbelzinnigheid van de verhalen in stand, zodat mijn geest in beweging blijft en ik niet verbeten en krampachtig vasthoud aan verhalen die me beperken in mijn bestaan. Zodat ik leer twijfelen aan mijn eigen verhalen.
3
Drie weken later zag ik Margit weer. In die weken had ik ook twee gesprekken met mijn psycholoog. Na het begrip van mijn psycholoog (‘Dat moet naar voor je zijn geweest.’) was ik wel toe aan het onbegrip van Margit. Onbegrip komt hier niet voort uit een gebrek aan kennis of empathie; onbegrip is de houding van het bevragen, het zaaien van twijfel.
Regelmatig stuit ik op de grenzen van mijn verstand tijdens de socratische gesprekken met Margit. Wat ik denk en vind kan ik dan niet helder verwoorden, mijn emoties vermengen zich met het verstandelijke en daar, op het punt waar verstand en gevoel samenkomen en niet harmoniëren, ontstaat het conflict, de paradox of de tegenstrijdigheid. Ik voel dat ik in de problemen kom, mijn taal wordt vager en mijn formuleringen algemener en abstracter. De vaste grond onder mijn voeten wordt drijfzand, maar Margit zorgt ervoor dat ik niet wegzak.
Had Margit me voor ons eerste gesprek gevraagd of het genoeg was om te geloven dat ik een goed mens ben, dan had ik bevestigend geantwoord: ja, dat is genoeg. Maar nadat ik was gaan zitten en Margit thee voor ons had ingeschonken, beantwoordde ik de vraag waarmee we het vorige gesprek hadden afgesloten: ‘Nee, alleen geloven is niet genoeg... denk ik...dat zou namelijk betekenen dat ik niet hoef te handelen. Het impliceert dat op een stoel zitten in een kamer en geloven dat ik goed ben, genoeg is.’
‘En dat is niet genoeg?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Nou,’ dacht ik hardop, ‘er moet ook iets van toetsing zijn...oké, dat is een slecht woord, het dekt de lading niet goed... ik weet even geen beter woord, misschien komen we er straks op, maar voor nu volstaat het, hoop ik .’
Tijdens onze gesprekken zei ik heel vaak wacht. Dat was onnodig, want Margit luisterde.
Margit zweeg en dus ging ik verder: ‘Handelingen zijn denk ik een soort toetsing, een weergave van het goede of slechte, het zichtbaar maken van het onzichtbare; handelingen zijn het bewijs van het denken en geloven. Ik vind bijvoorbeeld een schreeuwerige dichter een eikel omdat hij een keer een goede vriendin van mij slecht heeft behandeld. Ik ken hem verder niet, zijn poëzie misschien een beetje, zijn persoonlijkheid helemaal niet, maar door zijn kwalijke daad vind ik hem een slecht mens.’
‘Ik ga even terug naar wat je daarvoor zei, over geloven en denken. Is dat hetzelfde?’
‘Ehm... ja. Misschien. Wacht. Ik denk dat het niet hetzelfde is, maar ze liggen wel in elkaars verlengde.’
Tijdens onze gesprekken zei ik heel vaak wacht. Dat was onnodig, want Margit luisterde, ze wachtte en ik hoefde er helemaal niet om te vragen, maar in de gesprekken die we voeren in het dagelijkse leven zijn we zo gewend dat de ander je interrumpeert, bruusk onderbreekt, of elke stilte aangrijpt om zijn eigen gedachten en meningen te verwoorden, dat je de ander vriendelijk sommeert even te wachten als je gedachten haperen.
We spraken over het probleem van intentie en het begrip bewijs. En, vroeg Margit, wat betekent bewijs of bewijzen?
‘Het bewijs toont aan dat iets is gebeurd of heeft plaatsgevonden.’
‘Alleen dat iets is gebeurd?’
‘Ook dat iets niet is gebeurd of niet heeft plaatsgevonden.’
‘Speelt intentie een rol bij handelen en bewijzen?’
‘Ja.’
‘Welke rol?’
‘De intentie bepaalt denk ik of de handeling een middel is of een doel op zich. De intentie van de handeling kan zijn om aan iemand te laten zien dat hij goed is: de handeling is niet oprecht, omdat bewijzen het motief is; het gaat dan niet primair om goed doen, maar goed willen zijn in de ogen van de ander. De handeling is dus een middel.’
Wederom eindigde het gesprek met een vraag: ‘Wat denk ik wanneer ik iets slechts doe?’
‘Een werkelijk goede handeling,’ ging ik verder na een korte stilte, ‘is denk ik een doel op zich en niet een middel. Het gaat, ik jat even een idee van David Foster Wallace, om oprechtheid zonder motief. Bijvoorbeeld de handeling die voortkomt uit liefde. Mijn ouders hebben me op een bepaalde manier opgevoed. Hebben ze dat goed of slecht gedaan? Ze kenden natuurlijk de uitkomst van hun beslissingen en handelingen niet, maar deze kwamen in mijn geval allemaal voort uit liefde, en de liefde was oprecht, ze wilden het beste voor mij, hun zoon. Hun oprechtheid had geen motief. Ze hebben nooit beslissingen genomen zodat ze vervolgens met mij zouden kunnen pronken. Als ik een chai latte voor mijn verloofde en haar beste vriendin zet, doe ik dat uit liefde, niet om aan één van tweeën te laten zien wat voor toegewijd en liefdevol mens ik ben.’
‘Dus als je oprecht handelt, zonder motief om iets aan te tonen, dan is de handeling het bewijs, maar het bewijs is dan een bijvangst van de handeling?’
‘Ja! Als de handeling het doel op zich is, dan is het bewijs secundair of misschien wel betekenisloos. De handeling is een middel als de handeling iets moet bewijzen, moet aantonen aan jezelf en anderen hoe goed je wel niet bent.’
Dit antwoord was tijdelijk, want de zekerheid werd weer twijfel nadat we aan het eind nog spraken over mijn slechte daden, over mijn intenties voordat ik iets slechts deed en mijn gedachten nadat ik iets immoreels had gedaan. Wederom eindigde het gesprek met een vraag: ‘Wat denk ik wanneer ik iets slechts doe?’
Met meer vragen dan antwoorden vertrok ik. Langzaam leer ik van Margit dat onzekerheid vruchtbaarder is dan de illusie van kennis.
Koen Schouwenburg (1986) is criticus en essayist. In 2017 verscheen zijn boek Talend naar betekenis. Het oeuvre van Connie Palmen. Hij woont in Groningen.
Katja Grosskinsky is illustrator, designer en art director. Geboren en getogen in Berlijn, woonachtig in Utrecht. Ze werkt voor verschillende opdrachtgevers en ontwerpt posters, producten, mode en maakt illustraties bij artikelen.