In een hete zomer wordt een volkstuinencomplex opgeschrikt door de komst van een onbekende man. Een verhaal in zeven delen. Deze week: Brand in het huis van de vreemdeling.
De nachtmerrie van Sunshine
Die nacht viel Sunshine in een onrustige slaap. Ze droomde dat ze rechtop zat in haar bed en naar buiten keek. Tegen de achtergrond van de zwarte hemel vloog een brandende reiger.
Ze hoorde stemmen, ging naar buiten en liep over de grindpaden van de tuinen naar waar de rook vandaan kwam. Daar was Nel Schenk in haar nachthemd, ze had haar ogen open maar leek Sunshine niet te zien. Haar vader was er, in boxershort en Jaap in een pyjama. Ze lachten en wezen naar brandende zonnebloemen. Het vuur klom langs de stengels omhoog, tot aan de bloemen zelf. Sunshine droomde dat de knoppen van de zonnebloemen naar beneden vielen, op het dak van het huisje van de vreemdeling en dat het dak ook begon te branden. Ze droomde dat ze de vreemdeling zag, dat hij naakt was en heen en weer liep voor het huis. Er waren flarden van stemmen, geschreeuw en geren over de grindpaden. Het eindigde met een enorme regenbui die de brand bluste en het roet over de muren en de meubels van het huisje spoelde. Het was een nachtmerrie, dat was zeker.
Illustratie: Bette Adriaanse
De volgende ochtens
De volgende ochtend was Avar erg vroeg op, misschien had hij wel helemaal niet geslapen. Hij zat aan de keukentafel, stond op, liep naar raam, keek naar buiten, ging weer zitten, stond weer op, liep naar de kamer van Sunshine, luisterde aan de deur of ze nog sliep en liep weer terug naar de keukentafel.
Nel Schenk zat op de grond naast haar bed met de gordijnen dicht. Ze schreef in haar dagboek. Op de televisie die voor haar bed stond speelde de herhaling van haar serie van de avond ervoor. Het geluid stond hard. Af en toe keek ze op van haar dagboek en volgde ze de serie geconcentreerd, daarna schreef ze weer verder.
In het huisje van Jaap brandden de lichten ook al. Hij zat voor de spiegel in zijn werkkamer. Zijn vingers gleden langs de plooien van zijn huid, over zijn slecht geschoren baard en zijn wenkbrauwen. Toen de deur kraakte schoot hij rechtop in zijn stoel omhoog en verborg de spiegel. Het was de wind maar, het stormde zo hard dat het door de kieren van de huisjes waaide. Het gras waaide plat tegen de grond, de bladeren aan de planten bogen onder de stromende regen. Het was alsof alle broeierigheid van de afgelopen dagen nu tot een ontlading kwam.
Buiten liep Peter over de grindpaden van de tuinen. Zijn kleren waren doorweekt, zijn haren plakten aan zijn voorhoofd. Hij liep snel, want hij had nieuws. Als eerste klopte hij aan bij het huisje van Avar en Sunshine. ‘Er is brand geweest in het huis van de vreemdeling,’ zei hij buiten adem. ‘En Jasper is terug!’
Jasper is terug
Het huisje van de vreemdeling stond zwartgeblakerd in de regen. Het leek op een schedel, door de twee zwarte gaten aan weerszijden van de deur, waar de ramen hadden gezeten. Er zat een gat in het dak en binnen was alles doorweekt en zwart van het roet.
Jasper reed door de platgebrande tuin naar het huisje van de vreemdeling, wat dus eigenlijk zijn huisje was. Hij was terug en zag er uit zoals hij er altijd uit had gezien, voordat hij naar Canada was gegaan. Blond haar, een rozige gelaatskleur en een beetje te dik. Alleen zijn karretje was nieuw. Het was een soort overdekte rolstoel met een joystick, die met een laag zoemend geluid voor en achteruit ging. In het boodschappenrek van de kar lag het reglement van de tuinen. Boven Jaspers hoofd ging de storm gewoon door en een zware donderslag deed de grond trillen. Hij rolde met zijn kar over de drempel van het huis en reed recht op de vreemdeling af, die zijn doorweekte kleden van de muur aan het halen was. ‘Kees,’ zei hij, ‘je broer is er.’
Ik heb het niet gedaan
‘De voorzitter is terug,’ zei Jaap.
Hij, Nel Schenk en Avar stonden in de kantine. Ze stonden tussen met roet besmeurde schemerlampen, kleden, tafels en de halfgesmolten koffer van de vreemdeling; hij had alle spullen uit zijn huisje naar de kantine gesleept. Ze keken uit het raam naar buiten. Ondanks de onophoudelijke regen hield het huis niet op met smeulen. Er kwam een eindeloze dunne rookpluim vanaf.
‘Het schijnt dat de vreemdeling Jasper heeft gebeld na de brand,’ zei Jaap. ‘Het schijnt dat ze echt broers zijn.’
‘Ja,’ zei Nel Schenk. ‘Wel snel, uit Canada. ‘
‘Hij ziet er ook niet echt anders uit,’ zei Jaap.
‘Het schijnt dat hij een keer gezien is,’ zei Avar. ‘Bij de Caltexpomp.’
‘Eigenlijk kan je niet zomaar verdwijnen en dan weer terugkomen, zonder ook maar iets aan te kondigen,’ zei Nel Schenk.
‘En waar moet hij slapen,’ zei Jasper. ‘Ze kunnen daar niet z’n tweeën in.’
‘Misschien gaan ze alletwee wel weg,’ zei Avar hoopvol.
Ze keken naar Jasper en de vreemdeling die uit het verkoolde huisje kwamen.
‘Ik zelf had niet gedacht dat zo’n huisje zo makkelijk af zou branden. Ik bedoel, je zou toch denken dat het niet zo makkelijk gaat,’ zei Nel Schenk. Ze trok haar wollen sjaal dichter om zich heen.
Buiten stonden de vreemdeling en Jasper in de platgebrande tuin, op de plek waar voor de brand de zonnebloemen hadden gestaan. Ze keken naar de kantine.
‘Ik zie de gelijkenis nu ook ineens,’ zei Nel Schenk. ‘Het is iets in hun gelaatsuitdrukking. Iets wantrouwends. Alsof ze altijd op het punt staan iemand van iets te beschuldigen.’
‘Wij kunnen nergens van beschuldigd worden,’ zei Jaap luid. Zijn stem echode door de kantine. Het was stil in de kantine, alleen het geluid van de ventilator was te horen, die al dagen aanstond. Het was niet meer nodig nu, de benauwdheid had plaatsgemaakt voor de frisse geur van natgeregend gras. Boven de tuinen hing een lucht die zo donker was dat overdag de lichten aan moesten.
Nel Schenk stak een nieuwe sigaret op.
Buiten kwam Jasper de bosjes uitgereden. Op zijn schoot lagen twee lege jerrycans.
‘Maar mocht hij wel iemand willen beschuldigen, dan heb ik het niet gedaan,’ zei Jaap.
‘Wat?’ zei Avar.
‘Niks,’ zei Jaap.
Buiten hield Jasper de jerrycan omhoog in het licht.
‘Ik wilde alleen maar even zeggen dat jij wel blij zal zijn,’ zei Jaap. ‘Met de brand.’ Hij keek Avar niet aan. ‘Had jij het niet gisteravond nog over maatregelen, of iets dergelijks?’
‘Hij zei dat hij er wel begrip voor zou hebben als er maatregelen genomen zouden worden,’ zei Nel Schenk. Haar stem klonk hoog en zenuwachtig.
‘Dat moet jij zeggen,’ zei Avar.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Nel Schenk scherp.
‘Helemaal niets,’ zei Avar. ‘Het viel me gewoon op dat jij bijna obsessief met de vreemdeling bezig was. Een beetje zoals iemand die de realiteit uit het oog verliest en tot alles in staat is.’
‘Tot alles in staat!’ zei Nel Schenk. ‘Ik ben juist het type dat helemaal nergens toe in staat is.’
Jaap en Avar zeiden niks. Regen sloeg hard op de ramen van de kantine.
‘Goh,’ zei Nel Schenk na een tijdje, haar keel schrapend. ‘Bewaarde jij niet een aantal jerrycans benzine in jouw schuur, Jaap?’
‘Is dat soms een misdaad?’ vroeg Jaap. ‘Het bewaren van benzine? Bewaren, dat is niet meer dan het nog niet weggooien van iets. Het aansteken, dat is de ware misdaad bij een brand.’
Avar spuugde op de grond. ‘Wat weten jullie nu eigenlijk van wat een misdaad is! Een duim die over het wieltje van een aansteker rolt, is dat een misdaad? Een achteloze beweging van een vinger?’
Hij schudde zijn hoofd.
‘Het mensenlichaam beweegt constant. Wij maken bewegingen zonder dat we het door hebben. Wij kunnen ons niet eens precies herinneren welke bewegingen we op een dag hebben gemaakt. En als zo’n beweging iets in gang zet, wat weer iets anders in gang zet, wat uiteindelijk een bepaald gevolg heeft, is dat dan niet gewoon de natuur, de loop der dingen? Leven en dood, moord en geboorte, regen en brand, dat zijn de dingen die nou eenmaal het leven maken!’
Avar hapte naar adem. Hij veegde zijn mondhoeken af met zijn mouw. Hij had een beetje geschreeuwd.
Nel Schenk en Jaap zeiden niets. Ze keken naar Sunshine, die in de deuropening van de kantine stond.
Met een rood hoofd wees ze naar Avar, Jaap en Nel. ‘Jullie hebben het gedaan,’ zei ze.
‘Nee,’ zei Avar. ‘Nee, nee, kleintje.’ Hij schudde zijn hoofd en maakte een sussend geluidje, hetzelfde geluidje dat hij ook maakte toen ze nog een baby was, toen ze een kleine baby was die boertjes moest laten en hulpeloos naar hem op keek vanuit de wieg. ‘Dat zouden wij nooit doen.’
Maar Sunshine liet zich niet sussen. Ze stampte van kwaadheid op de grond. ‘Jawel,’ gilde ze. ‘Ik heb het toch gezien. Ik heb alles gezien in mijn slaap.’ Met een ruk draaide ze zich om en rende naar buiten, de grindpaden op, naar haar huis naar haar kamer, waar ze de deur op slot draaide en die niet meer open deed, niet voor eten, niet voor Avar.
-
Bette Adriaanse is schrijfster en beeldend kunstenaar. Ze maakt tekeningen, schrijft fabels, verhalen, en heeft net haar eerste boek af. Ze publiceert in Engeland en Nederland. www.betteadriaanse.nl