-Serie: De recensent. Aflevering 2: De begrafenis. Vervolg op 'De recensie'.-
De woorden van de hoofdredacteur laten me niet los. Ik draag ze vandaag als een tweede huid. Krediet, resultaten uit het verleden, waarschuwing, alsof hij het over een riskante belegging had in plaats van over zijn eerste recensent. De pummel. Mijn klamme handen worden vuisten, maar niemand die het ziet. De zoveelste jonge krantenbaas die de problemen van de wereld is aangegaan met efficiency als enige strijdkreet. Toen ik ooit op een vergadering iets zei over Kurt Tucholsky dacht hij dat het een Duitse voetballer was. Sommige mensen ademen domheid. Het hangt om ze heen als rotte adem.
Misschien kan ik het hem niet eens kwalijk nemen. Je kunt het een kind niet verwijten dat het moet huilen wanneer het iets niet begrijpt.
Dit wordt mijn zuiverste recensie tot nu toe. Mijn beste werk. Ik dien geen enkel belang, behalve de tekst.
Ook mijn trots is ondergeschikt. Al die mensen die blij zouden moeten zijn dat ik ooit over ze heb geschreven. Ik heb hen beoordeeld. Ik. Hen. Met mijn recensie in de hand vlogen ze naar Broadway, of stormden ze door naar een vierde druk. Maar deze keer heeft zelfs mijn object geen enkel belang bij mijn pen. Daar ligt hij, met gepoederd gezicht, in een open, zwarte kist. Aan het voeteneind een foto uit beter tijden, met een zeemanspet, op het dek van zijn zeilboot, de Paimpol.
Iedereen heeft houvast nodig, de recensent vormt hierop geen uitzondering. Geen vrijheid zonder regels.
De eerste regel: begin nooit bij het begin. Liever ergens in het midden, het liefst met een citaat, dat leest lekker. ‘Hij was de beste echtgenoot van de wereld. En geen onverdienstelijk stuurman.’ Voorzichtig gelach op de voorste rijen, onmiddellijk gevolgd door een paar lange snikken. Kennelijk zit daar rest van de familie. Van de eerste regel naar de tweede: de onvermijdelijke sfeerschets. Vier dikke rode kaarsen aan de hoeken van de kist. Bretonse muziek als intermezzo, omdat hij daar in de herfst zo graag aanmeerde. We bevinden ons in IJmuiden, het is de eerste week van september, zonnestralen breken door de ruiten.
Dan de inhoud. Het is een moeilijk genre, de begrafenis. Het enige genre dat zelfs door zijn beoefenaars gehekeld wordt. Op het sprekersprogramma staan vandaag: de vrouw, de beste vriend, iemand van de zaak en de twee kinderen. Na de echtgenote volgt de vriend. Hij heeft weinig fantasie, maar een goed gevoel voor feiten. Johan Vos, Alphen aan den Rijn, 1956-2010, een pracht van een studententijd bij het corps. Dan de zakenvriend. Ernstig draagt hij zoutloze werkvloeranekdotes voor. Wanneer hij een lachje verwacht, kijkt hij met guitige ogen de zaal in. Een absolute blunder, hij draait zich naar de kist en spreekt hem minutenlang aan met ‘je’. Het gevolg, hier, schuin op de vierde rij: een achterhoofd in gesprek met een dode.
Ik denk aan de verstilde man die voor ons ligt. Begraven worden heeft als voordeel dat deze mensen later niet dronken je as van de schoorsteenmantel kunnen tikken. Aan de andere kant: onder de zoden zal onherroepelijk de rotting toeslaan. Mensen denken dat zo’n kist de wormen wel even buiten houdt, maar hout wordt vochtig, beschimmelt en rot weg. De waarheid is dat er na een paar jaar niets meer over is dan botten en haarkluwen, te midden van wat halve plankjes.
Ik schrik wakker, de compagnon stapt naar beneden, vergeet even dat het niet gepast is tevreden te zijn en duwt ernstig zijn mondhoeken naar beneden.
De tweede faux pas: de kinderen hebben niets voorbereid. Mensen verwarren een slechte voorbereiding wel vaker met oprechtheid. Ze komen slecht uit hun woorden, ze huilen en ze hakkelen. Nu is dit voor de familie niet erg, maar voor een journalist als ik vormt het een probleem. Nu ben ik voor de meer persoonlijke informatie over de zeilman aangewezen op anderen.
Johan Vos wordt opgetild en naar buiten gedragen. De stoet volgt. Er is een man in een wit pak en een zonnebril. Nog een minpuntje.
De lange rij van te schudden handen laat ik aan me voorbijgaan. Laatste regel: het bonusmateriaal. Broodjes zalm en tonijnsalade. Lang niet slecht. En koffie in thermosflessen, lauw en waterig. Mijn vrouw schept aan het einde van elke avond alvast de koffie in het apparaat, opdat ik ’s ochtends alleen maar op het knopje hoef te drukken voor een goede kop. Ik merk dat ik per ongeluk glimlach. Het is gezien, er komt iemand naar me toe, een korte man met een comb over. Hij lijkt op de man van de foto, maar heeft een ronder hoofd. Als hij me vraagt waar ik Johan van ken – blijkbaar de enige vraag die er vandaag toe doet – antwoord ik: van het corps. Hij wil weten van welk corps, maar oogt niet echt nieuwsgierig. Amsterdam. Een gok. De verkeerde. Een verbaasde blik van wat Johans broer en tevens questor van het Utrechtse Albiobola studentencorps blijkt te zijn. Iedereen stopt met praten en herdenken en kijkt onze kant op.
De zalmbol past precies in mijn jaszak. De kiezels knerpen wanneer ik het terrein af loop.
De recensent
Daan Heerma van Voss