Een tijd geleden, zoals iedereen heeft kunnen lezen, was er sprake van een crisis in de geesteswetenschappen. En wel om vier redenen:
1. De studie is onnodig moeilijk, want de uitgaven van klassieke teksten deugen niet.
2. Geleerden wekken te hoge verwachtingen, en kunnen die vervolgens niet waarmaken.
3. Geleerden ruziën te veel, en geven daarmee de letteren een slechte naam.
4. Er is geen geld mee te verdienen.
Dat schreef theoloog en journalist Jean Le Clerc, een van de internationaal toonaangevende publicisten van zijn tijd, in 1699 in zijn Parrhasiana. Die crisis duurt in feite nog tot heden voort, vooral wat betreft punt 4. De meest recente episode speelt zich nu af aan de Faculteit der Geesteswetenschappen aan de UvA. De faculteit moet € 7 miljoen bezuinigen en zo’n 100 personeelsleden lozen, een plan om dan maar over te stappen op een brede bachelor is afgefakkeld, en voormalig decaan Karel van der Toorn, destijds alom gehaat onder studentenraadsleden, is ingeschakeld om de discussie in goede banen te leiden. Dan is het goed mis.
Maar in de tussentijd zijn de Jezuïeten verbannen en hun colleges opgeheven, heeft de Nationale Conventie tijdelijk alle Franse universiteiten afgeschaft, is de Republiek der Letteren verwaterd, heeft Napoleon de helft van de Duitse universiteiten gesloten, hebben de natuurwetenschappen zich losgemaakt van de filosofische faculteit, en in de jaren ’30 en ’40 zijn ook een paar dingen gebeurd die niet bevorderlijk waren voor de studie der humaniora. En toch bestaan de letteren nog steeds. Sterker nog, de lange-termijntrend laat alleen maar een toename zien. Toen Jean Le Clerc schreef waren er ongeveer 1200 geleerden in heel Europa en op het moment is dat het aantal gepromoveerden in de geesteswetenschappen in Nederland sinds 2010. Als de letteren niet in crisis zijn, dan is er pas een probleem.
Die toename is ook niet zo heel verwonderlijk, want de geesteswetenschappen houden zich bezig met betekenisdragers. Boeken, teksten, beelden, talen, politieke handelingen, dat soort dingen. En daarvan komen er alleen maar meer. Zonder dat je er iets voor hoeft te doen blijft er nieuwe geschiedenis, nieuwe tekst, nieuwe beelden ontstaan. En om daar ook iets van te bewaren, heb je mensen nodig die dat duiden en beschrijven. Dus blijft er altijd wel een functie voor geesteswetenschappers als conservatoren. Ook dat stond trouwens 250 jaar geleden al in de Encyclopédie van Diderot en d’Alembert.
Alleen: je kunt niet alles bewaren. Het verwijt dat de geesteswetenschappen – of ja, de letteren, of de humaniora – al minstens sinds 1637 krijgen is dat ze stoffig zijn en achter de feiten aanlopen. En dat klopt meestal ook wel. Al die accumulatie heeft weinig zin als het niet ook tot nieuwe ideeën leidt, of als er niet op z’n minst betoogd wordt waarom iets relevant is. Er zit een soort cyclus van afnemende meerwaarde in: nieuwe inzichten leiden ook weer tot nieuwe accumulatie van kennis, maar naar mate dat nieuwe materiaal verder ophoopt wordt het ook steeds minder relevant, en dat leidt weer tot kritische nieuwe inzichten die ook een deel van de oude bevindingen naar de prullenbak verwijzen. Undsoweiter.
Het kan ook geen kwaad om te benadrukken dat die inzichten wel eens effect hebben in de echte wereld. De reformatie bijvoorbeeld, is een direct uitvloeisel van het humanisme en tekstkritiek. Het moderne ambtenarenapparaat is feitelijk uitgevonden door de humanisten. Het middelbaar onderwijs, idem dito. Vrijwel alle grote verlichtingsdenkers waren minstens parttime historici. De grote politieke ideologieën die in het kielzog van de Franse Revolutie zijn ontstaan – liberalisme, conservatisme, nationalisme, radicalisme, later socialisme – zijn op z’n minst gelieerd aan historisch en filologisch werk. Het is niet per se een sympathiek argument, want iedereen heeft wel aan een paar van deze dingen een hekel, maar irrelevant kun je ze toch moeilijk noemen.
Een ander verwijt dat de geesteswetenschappen wel eens krijgen is dat ze geen echte wetenschappen zijn. Of zoals statistici zeggen: ‘anecdote is not the singular of data’. Verdedigers van de geesteswetenschappen beroepen zich dan graag op een ‘hermeneutische methode’, ontstaan rond 1800. Die mensen lezen blijkbaar nooit een geleerd werk uit die periode, want die staan bol van termen als hypothese, bewijs, anomalie, conjecture, inference, raisonnement. Edward Gibbon formuleert in zijn jonge jaren zelfs iets wat dicht in de buurt van het falsificatiecriterium komt als hij de taak van de ‘ware criticus’ beschrijft als het ‘durven offeren van je meest briljante hypothese’.
Alleen: je hebt te maken met betekenisdragers. En betekenis kun je niet meten. Dus heb je niet zozeer maten en eenheden als functioneel vage begrippen tot je beschikking, net als in de natuurlijke taal. Het probleem is dat je die voortdurend moet disambigueren, en dat je niet al te lange ketens van redeneringen kunt maken, want de vaagheid neemt toe bij elke stap. Vaagheid maal vaagheid is vijftig tinten grijs.
Om dezelfde reden heeft het niet zoveel zin om de taak van de geesteswetenschappen in het geven van steeds weer nieuwe interpretaties te zoeken. Want hoe meer interpretaties je geeft, hoe moeilijker ze nog van elkaar zijn te onderscheiden. Als je een dozijn verschillende interpretaties hebt, zijn dat er een half dozijn teveel. De vraag is niet: hoe zou je er ook tegen aan kunnen kijken, maar: waarom is dat inzicht nieuw en significant?
Daar zit wel een andere belangrijke taak in voor de geesteswetenschappen, naast het beschrijven en conserveren. Het gaat niet om interpreteren, maar om argumenteren. Begrippen verhelderen. Nieuwe ideeën introduceren. Uitleggen waarom iets belangrijk is, zonder in clichés te vervallen. En dat blijft altijd een problematische aangelegenheid. In dat opzicht is ‘crisis’ min of meer de normale conditie van de geesteswetenschappen. Dat is overigens geen reden om de huidige bezuinigingen aan te grijpen om eens lekker te gaan herbronnen in de woestenij.
Deze column las Floris Solleveld voor tijdens het Historisch Café in Amsterdam op 14 januari.