‘Het gras is overal groen’, bromde mijn grootvader om zijn gebrek aan reislust te verklaren. Misschien heb ik het van hem. Van de gedrevenheid waarmee mensen tegenwoordig de aardbol bereizen begrijp ik in ieder geval weinig.
Trok de generatie van mijn ouders zo’n zestig jaar geleden nog slechts eenmaal per jaar (’s zomers, dat spreekt!) met haar kroost naar Schoorl of Rockanje – nu sleept de gemiddelde tweeverdiener zijn gezin liefst ieder seizoen de hele wereld over, van Kos tot Japan, van Gerlos tot Brazilië en wat je verder maar kunt bedenken. De schaarse tijd die tussen die vakanties in ligt vult men met werken, sporten en wassen draaien. Dan wijst de klok alweer vijf voor twaalf: tijd om de koffers te pakken. Op de vraag ‘wat drijft jullie?’ krijg ik nooit een bevredigend antwoord. In plaats daarvan kijkt men mij schaapachtig aan en stelt de inmiddels voorspelbare wedervraag ‘Wat bedóel je?’
Mijn drijfveer om juist zo weinig mogelijk op reis te gaan is vooral de behoefte aan stilte. Afzondering, rust. En omdat ik die zelden vind op een toeristische bestemming, trek ik me ’s zomers liever terug op mijn eigen plekje in het groen, waar mijn ouwe trouwe stacaravan de hele winter op me heeft gewacht. Tegen de tijd dat de stad waar ik woon zich opmaakt voor Koningsdag, met in zijn kielzog een zomer vol rolkoffers, kermissen, festivals en ander ontwrichtends, klinkt de lokroep van mijn stilteparadijs. Dan wordt, als een egeltje onder een bladerhoop, de buitenvrouw in mij wakker. Zij pakt haar biezen en trekt de deur achter zich dicht. Vogels, kikkers, vlinders: ik kom eraan!
Nee, dat klinkt te jolig. Alsof er bij deze vorm van vakantie niet óók een scharnierpunt is: het moment waarop ik de overstap van hier naar daar moet maken. En het is juist die overstap, dat opbreken uit mijn vertrouwde omgeving, die mij wee om het hart maakt, ook als mijn bestemming niet aan het andere eind van de wereld ligt. Steeds als ik me voor langere tijd van een geliefde plek moet losmaken, voel ik de parallel met de dood. Of liever: met sterven. Dood zijn is niet zo erg; het is het ‘heengaan’ dat angst inboezemt. De Fransen weten het allang. ‘Vertrekken is een beetje sterven’, zeggen zij.
Enfin. In mei is de hobbel genomen. Ik heb mezelf verkast, eindelijk! Ik zit tussen het groen en ben blij. Gelukkig zelfs, bij vlagen. De stad is vergeten, de buitenvrouw regeert. Vogels krijgen namen, vruchten blozen dat het een aard heeft, vrijende slakken laten zich ’s avonds urenlang bestuderen. De zomer lijkt eindeloos.
En dan, ergens in oktober, is alles en iedereen uitgebloeid en uitgevreeën. Een zwerm vogels trekt in V-vorm zuidwaarts. In de caravan is het kil, mijn klamme bed doet me naar huis verlangen. Het is mooi geweest.
Ik pak mijn boeltje bij elkaar en rijd, als altijd met lichte tegenzin, terug naar de stad. Daar voelt het al snel of ik nooit ben weg geweest.
Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.
Jesse Strikwerda is illustrator en één van de drie winnnaars van de Fiep Westendorp stimuleringsprijs 2015.