Nu de katten van Istanbul dankzij de film Kedi een cultstatus hebben bereikt en de kat Abatutu – ‘de George Clooney onder de dierenacteurs’- triomfen viert als hoofdrolspeler in De wilde stad, wordt het tijd wijlen mijn poes Toos ook eens in het zonnetje te zetten. Zij schopte het weliswaar niet tot filmster, maar, lieve vloggertjes, ook buíten het oog van de camera is er leven. En wát voor een leven! Samen dronken wij het met volle teugen in, Toos en ik: ’s zomers in ons Betuwse boomgaardje, ’s winters aan mijn Haagse schrijftafel - zij pal naast (maar liever óp) mijn laptop, ik erachter.
Zoals zoveel katten- en hondenbaasjes ontwikkelde ik in de loop der tijd een nieuwe taal voor haar, inclusief koos- en bijnamen. Toos op haar beurt schaafde haar vocabulaire en lichaamstaal net zolang bij tot ze haar gemoedstoestand in alle finesses aan mij kon uitdrukken. Zelden verliep de communicatie tussen mij en een ander levend wezen zo vlekkeloos als met Toos.
Drie jaar geleden was ze ineens op. In haar laatste uren lagen we dicht bij elkaar op het vloerkleed, uitgepraat, maar wetend dat het goed was. Vervolgens kwam dokter Bob die haar, heel behoedzaam, naar gene zijde hielp. De volgende dag bracht ik haar naar ons zomerparadijs, waar ik samen met de buurkinderen, een mooie kuil voor haar groef, uit de wind, onder de rozenstruik.
Toos was weer thuis, in de tuin waar ik haar, als we aan het dollen waren, boompje in boompje uit joeg; de tuin waar ze tijdens het appels plukken op mijn schouder, via de ladder, mee omhoog liftte. De tuin waar ik haar vaak uitlachte, als ze van schrik een idiote luchtsprong maakte, vanwege een ekster die opvloog, een appel die op haar teen viel of een kater die de euvele moed had haar te belagen.
Met niemand – nou ja, bijna niemand - heb ik zoveel gelachen, aan niemand zoveel gefrunnikt als aan haar. Van niemand kreeg ik zoveel aandacht toen ik het plotseling zonder geliefde moest stellen en niet wist waar ik het zoeken moest. Zij bleef maar tegen me aankletsen, me met haar bontjasje verwarmen. ‘s Nachts plofte ze op de lege plek naast me neer, ’s ochtends kuste ze me met bedachtzame likjes wakker.
Toen we haar kuil hadden dichtgegooid, deed ik in gedachten een belofte. Ik zou voorlopig geen nieuwe kat nemen, of misschien wel nooit meer. Niet alleen uit piëteit tegenover haar, maar ook omdat ik later geen kattenvrouwtje wilde worden: zo’n mensje in sloebervest, rondscharrelend tussen haar herinneringen, met als enige aanspreekpunt een schare klaaglijke poezen. Bovendien wilde ik weer eens volop van mijn vrijheid genieten: nachtenlang van huis zijn en misschien wel een nieuwe liefde vinden - iemand met een groot poezenhart die, als hij echt van me hield, op een dag met me naar een dierenasiel zou rijden, me bij de hand nam en …
Pas dan, beloofde ik Toos en mezelf, zou ik me openstellen voor een nieuwe poes in mijn leven. Maar hoe het ook zou gaan, het zou nooit meer worden zoals met haar.

Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.

Tsjisse Talsma gaat het liefst met zijn schetsboek de wereld rond.