Het meisje in mij dat mensen al snel zielig vond, bleef zich lange tijd roeren. Als schoolkind smeekte ik mijn ouders tevergeefs onze zeer zielige wiskundeleraar – houten been, weduwnaar - in huis te nemen. Als volwassene bleef ik een zwak houden voor lieden die men tegenwoordig losers noemt. Zo verloste ik jarenlang allerlei randfiguren van hun koopwaar, of het nu een zakje lavendel van een tientje betrof of een wierookbrander voor het driedubbele. Een scharensliep die met zijn kar langs de huizen trok, was bij mij aan het juiste adres. À raison van twintig klinkende guldens liet ik hem grif mijn nieuwe keukenschaar slijpen. Beetje dwaas was het wel, maar ik voelde me er goed bij en ik kon het missen.
Echt vreemd werd het pas, toen ik me ook het lot van vermeend eenzame ouderen begon aan te trekken. Daarmee begaf ik mij op het hellende vlak van de interpretatie. Ik zag een plaatje, koppelde er een oordeel aan (zielig!) en benaderde de persoon in kwestie ongevraagd met een barmhartig gebaar zonder vooraf uit te zoeken of die hierom verlegen zat. Het was vragen om moeilijkheden.
Na een verhuizing kreeg ik vanuit mijn werkkamer uitzicht op een appartementencomplex waar zich, pal in mijn blikveld, een bejaarde dame bewoog. Al snel herkende ik een vast patroon in haar bezigheden. Nadat zij overdag wat heen en weer had gedrenteld tussen woonkamer en keuken, doofde zij ’s avonds tegen elf uur de lampen om zich in een voor mij onzichtbaar deel van de woning naar bed te begeven. Nadat ik haar zo maandenlang had gadegeslagen, werd het me op een koude novemberdag ineens te machtig. Wat een eenzaam bestaan had die vrouw! Ik ging haar een bloemetje brengen.
Het was even zoeken, maar uiteindelijk stond ik bij haar op de stoep. Met heldere stem vroeg zij via de intercom naar het wie, wat en waarom van mijn bezoek. Plotseling was mijn rol van heilbrenger niet meer zo vanzelfsprekend.
‘Ik dacht…’, stamelde ik, ‘… ik ben uw overbuurvrouw en ik zie u vaak door uw huis lopen. U krijgt weinig bezoek, dus ik...’
‘Och’, zei ze even later, toen ze mijn plantje op de overloop in ontvangst nam, ‘dat is erg aardig van u. Ik zal er alleen weinig plezier aan beleven, want ik vertrek volgende week voor een half jaar naar mijn vriend in Australië.’
Sindsdien probeer ik me erin te trainen: het plaatje is niet wat het lijkt, want wat het lijkt verzin je zelf.
En nóg ben ik er niet, want soms klopt het plaatje wel, maar zie ik alleen wat ik wil zien. Laatst lag ik met mijn logeerhond aan een zwemplas. Twee meisjes tussen de acht en twaalf, duidelijk zusjes, verdeelden hun aandacht tussen hun hond en hun jongere broertje, dat bewegingloos tussen hen in op een luchtbed dreef. Hun ouders keken, schuin beneden mij, vanaf een picknicktafel toe. Af en toe werd er over en weer iets geroepen, zonder stemverheffing. Een idyllisch familietafereel, om jaloers op te worden.
‘Letten jullie wel op Stijn!’ riep de moeder na een tijdje. Het luchtbed met de jongen dobberde wat verloren rond, de meisjes vermaakten zich beter met het hondje. ‘Als hij eraf valt, krijg je hem er niet meer op!’
Pas toen viel mijn oog op een detail dat alles deed kantelen: een kleine rolstoel, pal naast de picknicktafel met pakjes frisdrank, speelgoed en ander geluk.

Trudy Kunz werd in de jaren tachtig en negentig bekend door haar werk voor Libelle en Marie Claire. Voor Plus Magazine was zij bijna vijftien jaar columniste. Zij publiceerde meerdere interviewbundels en in 2013 verscheen haar eerste roman, Kroniek van een bange liefde. Als pensionado zonder pensioen verdeelt zij haar tijd, net als daarvoor, tussen schrijven, schilderen en ander (on)nuttigs.

Reinout Dijkstra is illustrator uit Zwolle. Hij maakt tekeningen, schilderingen, foto's en soms ook nog een klein tekstje. Zijn werk is geaard in zijn eigen ervaringen, hij geniet van dingen als lichtval, kleur en is niet vies van een grapje.