Tijdens de hete zomerweken schrijft gastcolumnist Harm Hendrik ten Napel over een onderwerp waar we het te weinig over hebben: in therapie zijn.
De goede vriend bij wie ik achterop zit, was al in therapie toen ik hem leerde kennen. Johan fietst hard en neemt scherpe bochten. Ik hou me vast aan het roestige metaal van de bagagedrager en probeer te bedenken hoe ik hem ernaar zal vragen. Ik weet niet zo goed wat ik erover wil weten. Mijn eigen besef dat ik hulp nodig heb, is nog heel jong.
Een paar nachten terug lag ik wakker. Het raam van mijn kamer stond op een kier en ik luisterde naar de geluiden uit de Bloemerstraat, drie verdiepingen lager. Er trok een verdwaalde auto op. Mensen liepen luid pratend terug naar hun bed. Ik hoorde gelach. Het weerkaatste allemaal tussen de flats omhoog mijn kamer in. Daar, in het blauwe donker, probeerde ik mezelf van mijn gedachten af te leiden. Dat lukte niet.
Ik schreef te weinig, ik zou nooit iets van waarde creëren, ik was eigenlijk veel minder intelligent dan ik dacht. Langzaam maar zeker holde ik mezelf uit. Ik voelde me de lege plaats waar de man die ik had moeten zijn, niet lag te slapen.
Het nachtblauwe gordijn voor mijn raam bewoog een beetje door de tocht. Ik keek naar de plek waar de kier groter kon worden, het raam open, en dacht: ik zou er net zo goed niet kunnen zijn.
Van die gedachte schrok ik. En die schrik sloeg een gat. Er ontstond wat ruimte, waarin ik van een afstandje naar mezelf kon kijken. Precies genoeg ruimte om een besluit in te nemen. Dit ging te ver.
Tot op dat moment wilde ik niets van therapie weten. Ik voelde me al waardeloos – iemand die nooit iets belangrijks zou doen. Ik wilde me niet ook nog machteloos voelen. Bovendien, ik had al eens wat van die cognitieve gedragstherapie gedaan. De rest moest ik zelf kunnen.
Maar achterop de fiets voel ik me niet machteloos.
‘Johan,’ zeg ik, 'ben je blij dat je ooit aan therapie bent begonnen?’
Johan antwoordt niet meteen. Hij crost een rotonde op en hangt zijn fiets, samen met mij, in de bocht.
‘Er zat weinig anders op voor mij,’ zegt hij dan – en dat weet ik eigenlijk al wel. ‘Waarom de vraag?’
Johan voelt dat, wanneer ik eromheen draai. Ik ga het hardop moeten uitspreken.
‘Ik heb therapie nodig, denk ik.’
‘Oké.'
Johan begint langzamer te fietsen.
‘Als jij die behoefte voelt, als je denkt dat je dat nodig hebt. Ik kan dat niet voor jou voelen.'
‘Hm.'
‘Maar als dat zo is, dan lijkt mij het ook een goed idee.’
Het doet me goed dat Johan het niet ingewikkelder maakt dan dit. Hij laat het aan mij, en juist dat – dat deze beslissing mijn beslissing is – voelt als het tegenovergestelde van machteloosheid. We zijn er bijna. Johan versnelt weer en slaat scherp af naar rechts. Ik grijp naar zijn jas.