Ik bel met mijn moeder. ‘Mam,’ vraag ik, ‘waar denk jij aan als ik zeg: moeder de vrouw?’
‘Eh, moeder de vrouw? Waar ik aan denk?’
‘Ja, of aan wie?’
‘Dan denk ik toch aan oma,’ zegt mama. ‘Wacht even hoor, ik sta in de tuin met allemaal aarde aan mijn handen, ik loop even naar het kraantje.’
Ik hoor gerommel, stromend water, dan mijn moeder weer. ‘Norah, nee. Norah kom, nee, niet daar. Hai Idoen. Ben je er nog? Ja, Norah stond met haar voorpoten in de rozen. Ze wordt echt helemaal blind. Moet jij niet werken? Wat zei je over oma?’
‘Ik zei niets over oma, ik vroeg waar je aan dacht bij de woorden moeder de vrouw.’
‘Ah ja, ja, aan oma dus.’
‘Niet aan Nijhoff? Of aan de CPNB?’
‘Wie zijn dat?’
‘Niets, niemand. Waarom denk je aan oma?’
‘Ah Norah, toe nou, verdorie. Wacht ik doe haar even naar binnen, Idoen. Norah, kom maar, hupsakee. Zo. Wat leuk dat je belt.’
‘Oma. Moeder de vrouw.’
‘Oh ja. Ja.’
We zwijgen allebei even.
‘Ja, oma is voor mij toch wel de moeder de vrouw. Omdat ze mijn moeder is. En omdat ze nog steeds een beetje voor ons zorgt. En omdat opa ook altijd “moeder” tegen haar zei.’
‘Opa noemde haar “moeder”?’
‘Ja, liefkozend hoor.’
‘En jij noemt haar ook nog “mama” hè?’
‘Ja, mama blijft mama. Oma blijft mama, bedoel ik dus.’
Ik hoor dat mama op een stoel gaat zitten. Ik zie de vaag geworden geruite kussens voor me, die al een jaar of twintig in onze tuinstoelen liggen.
‘Soms voelt het als een druk dat jullie allebei van die moederachtige moeders zijn,’ zeg ik.
Mama lacht. ‘Van die moederachtige moeders?’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Jullie zijn zo in hart en nieren moeder. Jullie hebben je hele leven ernaar geplooid, ik ben alles voor jou, wij zijn alles voor jou. En jij en Jan en Roedie zijn alles voor oma.’
‘Ja, dat klopt. Maar dat gaat vanzelf, hoor.’
‘Dat weet ik dus niet.’
‘Je zou een prachtige moeder zijn.’
‘Ja, dat zegt iedereen.’
‘Lievie, dat gaat echt vanzelf.’
‘Nu lijkt het natuurlijk weer alsof ik bang ben voor het moederschap, zo meteen ga je zeggen dat het het mooiste is dat er bestaat, en dan bagatelliseer je de bevalling en zeg je dat je je een leven zonder ons niet voor kunt stellen.’
‘Zoiets was ik inderdaad van plan,’ zegt mama. ‘Maar als je het niet wil lievie, kinderen, dat kan ook hè?’
‘Dat weet ik. Het is alleen, het voelt als iets wat gewoon gaat gebeuren. Alsof er al een embryo in mijn baarmoeder ligt te wachten, die alleen nog even wakker getikt moet worden. Alsof ik al moeder ben voordat ik het ben, zeg maar. Omdat jullie het zijn, en ik op jullie lijk, op jullie wil lijken.’
‘Wat zeg je dat mooi, Idoen. We zijn allemaal moeders.’
Ik blijf even stil. Mijn moeder begint ineens heel hard te lachen. ‘Oh lieverd, je zou dit moeten zien. Norah staat voor het raam, ze heeft haar kop zo schuin, weet je wel. Ze kijkt héél droevig, ze probeert me aan te kijken, maar ze kijkt net naast me, want ze ziet dus helemaal niets meer.’ Ze lacht weer en daarna zegt ze: ‘Het is zo’n troost geweest, op de moeilijke momenten.’
Ik weet niet of ze de hond of het moederschap bedoelt.
‘Het heeft mij het meest bepaald, jullie hebben mij het meest bepaald. En dat is zo’n troost.’
‘Er is commotie nu over,’ zeg ik. ‘Er zijn twee mannen uitgenodigd om over het thema ‘de moeder de vrouw’ te schrijven, voor de Boekenweek, voor het geschenk en het essay. Veel mensen vinden het belachelijk dat ze er geen vrouw over aan het woord laten. Ik ook.’ Mama staat op en gaat naar binnen, ik hoor de klink van de achterdeur. ‘En in de afgelopen twintig jaar hebben ook maar vier vrouwen het Boekenweekgeschenk geschreven,’ zeg ik.
‘Dat is inderdaad belachelijk,’ zegt mama. ‘Heb je me daarom opgebeld? Omdat je wilde weten wat ik daarvan vind?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik wilde even met mijn moeder over het moederschap praten.’
‘Leuk, lievie.’
‘Ja, leuk ja.’
Beeld: Panos Kostouros