Voor mensen die zo weinig reislustig zijn als ik is er geen geruststellender plek om te wonen dan naast een kerkhof. Vrienden vinden het luguber dat ik graag met mijn dochter over de begraafplaats wandel, maar de statige bomen en aangeharkte grindpaden brengen mij altijd in een goed humeur. Mijn dode buren ken ik inmiddels beter dan mijn levende. Anna de Wit, 1893–1967. Paulus Been, 1932–2010. Aagje Stam, 1959–1962. Terwijl ik de zerken lees valt mijn dochter in haar wagentje in slaap. Natuurlijk gaat zij liever naar de speeltuin of de kinderboerderij, maar gelukkig heeft zij daar helemaal niks over te zeggen. Wij halen onze frisse neus tussen de lijken en daar zal zij zich bij neer moeten leggen.
Alleen wanneer onze rustieke wandeling verstoord wordt door een stoet rouwenden, krijg ik het ongemakkelijk. De openbaarheid van de plek en de algemeenheid van de dood worden verruild voor een particulier verdriet en mijn graftoerisme voelt opeens misplaatst. Vandaag zie ik ze voor het gebouwtje staan, in het zwart geklede mannen en vrouwen, waarvan de meeste zwijgend roken. Maar ik zie ook iets wat ik hier nooit eerder heb gezien. Een man in een clownspak. Dat zal dan wel een rouwclown zijn, denk ik bij mezelf. Daar heb ik eens een reportage over gezien, een soort cliniclown is dat die met enige gepaste grollen voor wat troostrijk gelach op een uitvaart kan zorgen. Maar deze clown lijkt eerder zelf in diepe rouw te zijn, tranen trekken sporen door zijn witte schmink. Ik slik en duw mijn slapende dochter en mezelf de andere richting op.
Wanneer we aankomen bij het grafmonument met de stenen engel, zie ik dat Annika haar linkerslof mist. Ik vloek binnensmonds, want nu moet ik achterhalen hoe we precies gelopen zijn en als er iets is waar ik slecht in ben dan is dat het wel. ‘‘Meneer, u kind mist een schoen,’’ zegt een dikke man, wanneer we na een vruchteloos rondje weer in de buurt van het uitvaartcentrum zijn. ‘‘Ja, wij waren net aan het zoeken,’’ zeg ik. Het klinkt alsof ik mij verontschuldig, al weet ik niet waarvoor. ‘‘Ze slaapt als een roosje hè,’’ zegt hij vertederd. ‘‘Die arme schat mag toch geen koude pootjes krijgen? Kom, dan helpen wij toch gewoon even met zoeken?’’ Ik wil hem zeggen dat dat niet nodig is, maar met luide stem roept hij de mensen bij elkaar. Het lijkt wel alsof iedereen blij is een opdracht te krijgen, want gretig verspreiden de nabestaanden zich over de rustplaats. Alleen de clown is nergens te bekennen.
‘‘Volgens mij heb ik hem,’’ roept een vrouw verrukt. Ze houdt inderdaad Annika’s slofje omhoog. ‘‘Ontzettend bedankt,’’ zeg ik. ‘‘Zo aardig dat jullie mij even wilden helpen, terwijl jullie toch wel iets anders aan je hoofd zullen hebben.’’ De dikke man slaat een arm om mijn schouder. ‘‘Het was juist prettig om even niet aan Kobus te hoeven denken. Maar er is wel iets wat jij voor ons zou kunnen doen.’’ Hij kijkt bedachtzaam en vraagt dan: ‘‘Hoe heet je?’’ ‘‘Kasper,’’ zeg ik. ‘‘En ik doe graag iets terug. Zeg het maar.’’ ‘‘Kasper,’’ zegt de dikke man, ‘‘wil jij kippensoep met ons komen eten? Kobus zou het zo gewild hebben.’’
We zitten aan een lange houten tafel in een huis waar ik vaak voorbij ben gelopen, maar waarvan de gordijnen doorgaans dicht zijn. De kippensoep smaakt voortreffelijk. Kobus blijkt uit een poeliersfamilie te komen. De dikke man heet Alfons en is zijn broer. ‘‘Alfons,’’ zeg ik voorzichtig na een slok van mijn lepel te hebben genomen, ‘‘mag ik jou wat vragen?’’ ‘‘Vraag maar raak Kasper,’’ zegt hij. ‘‘Zo lang het maar niet mijn pincode is.’’ Hij slaat zijn mond open en ik verwacht een bulderlach, maar er komt alleen een hees gepiep uit zijn keel. ‘‘Wel, toen wij eerder voorbij jullie liepen zag ik een clown. Ik vroeg mij af wie dat was en waar hij nu is.’’ Alfons kijkt mij verbaasd aan. ‘‘Een clown?’’ zegt hij. ‘‘Je moet je vergist hebben.’’ Zwijgend nemen wij beide een hap soep. Dan voel ik een harde klap op mijn rug en ik hoor weer het hese gepiep. Alfons valt haast om van de pret. ‘‘Je werd helemaal wit, vriend, en bruin in je broekie. Maar nu even zonder gebbetjes, dat was Eelco, mijn zoon. Hij zal zich nu wel in zijn studentenflatje aan het afschminken zijn.’’ Alfons vertelt hoe Eelco een laatste eer aan zijn oom wilde bewijzen, aangezien Kobus altijd een groot liefhebber van het circus was geweest. Eelco had verwacht dat alle aanwezigen verkleed zouden zijn als circusartiest, hij had begrepen dat dat zo was afgesproken. Getergd was hij eerder vertrokken. ‘‘Eelco heeft zich altijd een beetje speciaal gevoeld. En over de doden niks dan goeds Kasper, maar met het circus hebben wij dus helemaal niks. Onder ons gezegd en gezwegen, ik ben blij dat ik dat gelul van mijn broer nooit meer aan hoef te horen, over hoe hij eigenlijk in de trapezes had moeten hangen. Het poeliersvak is een vak om trots op te zijn.’’ Aan de andere kant van de tafel heeft de vindster van de slof het over de naderende apocalyps. ‘‘En dan gaan we er morgen dus allemaal aan, en wat dan nog? We hebben toch gelachen?’’ Annika’s wagen staat in een hoek van de kamer. Het is een wonder hoe zij door al dit rumoer heen blijft slapen.
Voor mijn gevoel zijn we uren weggeweest, maar mijn vriendin kijkt helemaal niet verbaasd wanneer we thuiskomen. Terwijl ik haar kus springen de ogen van onze dochter open. ‘‘Heb je lekker geslapen schatje? Of ben je nog aan het dromen?’’ hoor ik in de verte. Dan zie ik dat Annika haar rechterslof mist. Normaal halen wij Chinees met Kerst, maar misschien moest ik dit jaar maar eens een kalkoentje gaan grillen.