Zodra ik binnenkwam, voelde ik dat er iets anders was. ‘Hoi?’ zei ik terwijl ik mijn jas in het halletje uittrok, maar ik kreeg geen antwoord. In de woonkamer begreep ik waarom: ze luisterde naar Queen en stond te koken. ‘Hé schatje! Ik heb iets heel lekkers gemaakt’, zei ze en kuste me snel. Ik vertrouwde het voor geen cent. Mijn vriendin is lief, maar ook weer niet zo lief. En inderdaad bekende ze al snel: ‘Ik moet je iets vertellen’. Ze zette me in een stoel en drukte me een zak Pombär-chips in de hand – een schaamteloos omkoopmiddel waar ik ondanks mijn verontwaardiging direct uit begon te eten. ‘Ze hebben me een vaste column aangeboden’, bekende ze toen.
‘Wat? Is dat het? Dat is toch goed nieuws!’ ‘Ja’, lachte ze, ‘maar ik was bang dat je jaloers zou zijn. Jij wil al zo lang een column’. Ik grijnsde. ‘Een betaalde column!’ vulde ze snel aan. ‘Nou en! Dat staat toch los van elkaar? Ik ben vooral trots’, zei ik.
Trots is iets vreemds. Je kunt alleen trots zijn op mensen die dichtbij je staan, of waarmee je je identificeert. Ik kan niet verzuchten: ‘God, ik gloei van trots als ik Barack Obama zie speechen’. Het lijkt een genereuze emotie, maar in feite eigen je jezelf een deel van de prestatie toe. En op zich is daar niets mis mee. Het is beter dan afgunst.
Bij ons in de straat kijken mensen vaak met een schuin oog naar de bezittingen van de ander. ‘Ja, die hebben geld’, wordt er dan gezegd. Mijn buren zijn constant bang dat iemand zich beter voelt dan zij. En dat is niet zo moeilijk, want de meeste van hen zijn arbeidsongeschikt door jarenlang fysiek werk of een auto-ongeluk. Ze hebben schulden, ze hebben pijn. Geen wonder dat ze in eerste instantie wantrouwend waren toen wij hier kwamen wonen, met onze blakende koppen, onze beamer, en het vangnet van onze ouders. We moesten constant aantonen dat we niet arrogant zijn.
Pijn leidt tot afgunst. Primatoloog Frans de Waal voerde een grappig experiment uit met twee apen die verschillende beloningen kregen: een druif of een stuk komkommer. Al snel gooide de minder bedeelde aap woedend de komkommer naar de onderzoeker. Evolutionair gezien is deze emotie niet vreemd: ons hele wezen is erop gericht om onze omstandigheden te verbeteren.
De bezorgdheid van mijn vriendin was ook niet helemaal onterecht: hoewel het beter gaat, ben ik zeer vatbaar voor jaloezie. Tijdens periodes van persoonlijke tegenslag lijkt het alsof alle anderen wel krijgen wat ik wil, sterker nog: ik scroll zelf vrijwillig langs hun geluksfoto’s en triomfantelijke aankondigingen, tot ik me lekker klote voel. Ik moet steeds weer tegen mezelf zeggen dat het geluk van de ander niets met mij te maken heeft, dat ze bovendien net zo onzeker zijn als ik. Of zoals Louis CK zegt: ‘The only reason to look at the plate of the person sitting next to you, is to make sure they have enough’. Maar bij mijn vriendin heb ik nooit last gehad van jaloezie, ondanks het feit dat we allebei schrijven. Door die trots.
Daar schuilt misschien wel de crux. Jaloezie is alleen maar te stoppen door identificatie, door het gevoel dat we successen delen. Daar is patriottisme, onderling contact en zelfrelativering voor nodig: allerlei zaken waar progressieven een hekel aan hebben.
En toch, de buren en ik wonen niet voor niets in dezelfde straat. We zijn door de economische omstandigheden in elkaars armen geduwd en inmiddels is er sprake van een goede band. We hebben veel overeenkomsten: we zijn allemaal tegen de macht van grote banken, we werken het liefst zelfstandig, we houden van de zon, we hebben niets met buitenstaanders die niet echt iets willen opbouwen. De dag na de bekentenis van mijn vriendin deel ik het goede nieuws met overbuurman Patrick. ‘Gefeliciteerd!’ zegt hij meteen. Het was ongemakkelijk in het begin, maar inmiddels ben ik trots op onze buren – en zij op ons.
Foto: Edvard Munch, Jealousy