Ik heb een superheldsyndroom. Als de boodschappentas van een huisvrouw openscheurt, ben ik er als de kippen bij om de sinaasappels en komkommers bij elkaar te rapen, terwijl ik intussen de apathische toeschouwers stuk voor stuk hoofdschuddend aankijk. Tijdens het uitgaan blijf ik vaak in een steegje hangen bij een verdachte situatie. ‘Is alles oké?’ vraag ik het meisje dat tegen de muur gedrukt wordt. ‘Ja klootzak, dit is mijn vriend en ik hou gewoon van een beetje ruw zoenen. Als je daar nog langer blijft staan koekeloeren kun je een stoot voor je harses krijgen.’ ‘Oké, mijn diensten zijn hier niet nodig. Tabee.’
Het voordeel van dit soort heldendaden is niet alleen dat je iemand helpt, maar ook dat je middenin een verhaal terechtkomt.
Zo was er het meisje dat me ’s avonds op straat staande hield en wanhopig vroeg: ‘Kun je me helpen?’ Ik stapte geïntrigeerd van mijn fiets. ‘Ik heb ruzie met mijn vriend,’ zei ze. ‘Hij wil niet met me praten, maar ik weet zeker dat als hij me ziet, dat het dan goed komt. Snap je?’ Ik knikte gretig, hoewel ik het nog niet helemaal begreep. Toen onthulde ze haar opdracht: ‘Kun je misschien doen alsof je een pakketje komt bezorgen, zodat hij de deur opendoet?’ Dit was een perfecte klus voor mij. Ik heb bijzonder weinig spierkracht, maar ik kan wel goed stemmetjes doen.
‘Ja?’ sprak een chagrijnige jongen door de intercom. Met mijn beste Spaanse accent zei ik: ‘Allo mienier, iek heb één pakketje voor u?’ Het meisje stond vlak naast me, terwijl we gespannen wachtten. Toen klonk de zoemer en ging de deur open. Ze schoot naar binnen en fluisterde nog snel vanuit het donker: ‘Dank je.’ Toen ik wegfietste, bedacht ik me pas dat het nergens op sloeg dat ik om negen uur ’s avonds een pakketje kwam bezorgen, en dat ik helemaal geen Spaans accent had hoeven doen.
Niet ver daarvandaan heb ik een keer een man geholpen die op een brug vol op zijn gezicht was gevallen. Een mooi meisje was ook gestopt. Samen hielpen we hem overeind. Zijn gezicht zat vol bloed en zijn bril was afgevlogen. ‘Meneer, gaat het?’ vroeg het meisje. Het duurde even voor hij bijkwam, maar toen keek hij ons één voor één versuft aan en sprak na enkele tellen met een bekakt accent: ‘Jeetje jongens, wat is dit gênant.’ We veegden het bloed van zijn gezicht met een zakdoekje. Hij zei steeds: ‘Ach, wat zijn jullie lieverds zeg. Jullie zijn de grootste lieverds. Nee, het komt wel goed hoor.’ Terwijl hij naar zijn huis waggelde, bleef hij mompelen: ‘Wat gênant. Wat een lieverds.’
Maar het is niet altijd bevredigend om de held uit te hangen. Afgelopen weekend stond ik op een veerpont waar mensen hun fiets tegen een reling in het midden van het pad hadden gezet. Zodra de boot vertrok en een bocht maakte, flikkerde natuurlijk een van die fietsen om, half op het been van een gezette vrouw van middelbare leeftijd met een heel klein hondje op haar arm. Niemand deed iets, behalve de oudere vrouw met een droevig gezicht wier fiets het was, die snel opstond van haar stoeltje en haar zware rijwiel overeind probeerde te hijsen. Een tel later was ik haar aan het helpen.
De vrouw met het hondje stond met haar rug naar ons toe en bleef jammeren tegen niemand in het bijzonder: ‘Hij viel op mijn been. Au, au, op mijn been. Zag je dat?’ De fietseigenaar staarde de andere kant uit, totaal gegeneerd. Ik zei tegen de vrouw die zo openlijk bleef klagen: ‘Nou nou mevrouw, dat kan toch gebeuren?’ maar ze bleef zeggen: ‘Op mijn been, op mijn been.’ De fietsdame maakte met niemand oogcontact, ook met mij niet, ze staarde over het water en bleef naast haar fiets staan, die ze met beide handen strak aan het stuur vasthield. Ik ging maar weer zitten, alsof er niets gebeurd was.
Niemand zei: sorry. Niemand zei: geen probleem. En, belangrijker nog, niemand zei: bedankt.