We waren op weg naar de speeltuin. Zoals gewoonlijk rende ik achter mijn dochter aan. Met piepende zijwieltjes scheurde ze langs een vrouw met een rollator.
‘‘Boefje, kijk toch uit,’’ hoorde ik mezelf buiten adem roepen.
‘‘Wat een wegpiraat hè,’’ sprak de mevrouw vertederd.
Gelukkig vertraagde Annika haar tempo zodat ik naast haar kon lopen.
‘‘Papa…’’ zei ze peinzend, ‘‘die mevrouw is echt heel oud, toch? Ze is al bijna dood.’’
‘‘Annika,’’ siste ik, ‘‘dat mag je niet zeggen! Zo direct hoort ze het nog.’’
De kans dat we ons binnen bejaardengehoorafstand bevonden leek me klein, maar ik moest mijn kind toch bijbrengen dat dit een gevoelig onderwerp kan zijn.
‘‘Mag zij het dan niet weten? Is het een geheimpje?’’ vroeg Annika verbaasd.
‘‘Ze weet het heus wel,’’ legde ik uit, ‘‘maar als ze het mensen hoort zeggen wordt ze waarschijnlijk heel verdrietig.’’
Daar moest Annika over nadenken. Pas toen we de speeltuin naderden zei ze plechtig: ‘‘Ik zal nooit meer zeggen dat mensen doodgaan.’’
De volgende dag werd Muis ziek. Het was altijd een wat ziekelijke poes geweest, maar nu bleef ze de hele dag door hoesten en braken. Naar haar etensbakje keek ze niet meer om. De dierenarts schreef pilletjes en speciaal voedsel voor.
‘‘We moeten afwachten of het aanslaat,’’ was zijn medisch oordeel, ‘‘meer kunnen we niet doen.’’
Ik hield zielsveel van Muis, maar als ik mij probeerde voor te stellen hoe Annika de dood van haar zachte vriend zou ervaren, werd ik pas echt verdrietig.
‘‘Kijk toch hoe ze vermagert,’’ fluisterde ik naar mijn vrouw terwijl ik mijn snikken probeerde in te houden. ‘‘Als ze niet gauw begint met eten, dan gaat ze dood.’’
‘‘Dat mag je niet zeggen,’’ vermaande Annika, die blijkbaar ons onderonsje had afgeluisterd, ‘‘als Muis dat hoort wordt ze heel verdrietig.’’
Ze wikkelde het beest in doeken en drukte het tegen zich aan. Na enkele minuten haalde ze de doeken weg en zei: ‘‘zo, nu is Muis geboren.’’
De poes keek verbaasd de wereld in. Ze was zwakjes, maar genoot van alle aandacht.
Waar mijn vrouw en ik het geven van dwangvoeding maar een pijnlijk proces vonden, daar propte onze dochter met de triomfantelijke ernst van een belangrijk spel de zachte brokjes in het bekje. ‘‘Jij moet eten!’’ schreeuwde ze daar herhaaldelijk boos bij. Het leek me dat deze aanpak averechts moest werken, dat de poes alleen maar een nog grotere aversie naar voedsel zou ontwikkelen. Echter, na drie dagen waarin ik mijn grafrede al helemaal had uitgeschreven – over hoe Muis de poes nooit een muis gevangen had, maar toch een echte poes was – kwam het beest opeens nieuwsgierig spinnend naar de peuter toe gewandeld voor nog wat hapjes.
Muis lijkt weer kerngezond te zijn en toen wij onlangs de vrouw met de rollator opnieuw passeerden, viel mij opeens de levendigheid van haar blik op. De dood blijft echter een onderwerp waar mijn dochter niet over raakt uitgepraat.
‘‘Ik wil nooit doodgaan,’’ zuchtte Annika dromerig toen ik haar gisteren in bed stopte.
‘‘Daar hoef je echt niet over na te denken, boef, jij bent nog heel, heel jong.’’
‘‘Ja, maar ik word toch steeds groter? En als je groot bent ga je dood. En als je dood bent, dan kan je niet meer leven.’’
Ik wist niet waar zij al deze wijsheid vandaan haalde, maar er viel weinig tegenin te brengen. Nou ja, behalve dan dat soms ook jonge mensen sterven, maar ik hield mezelf voor dat er bepaalde grenzen aan eerlijkheid moeten zijn.
‘‘Je hoeft je echt nergens zorgen over te maken,’’ zei ik geruststellend. ‘‘Papa en mama zijn toch veel groter dan jij? Dus wij gaan ook eerder dood.’’
Meteen had ik spijt van deze als relativering bedoelde opmerking, maar het was al te laat. Van het ene op het andere moment was het kind klaarwakker en ontroostbaar.
‘‘Maar ook wij gaan nog lang niet dood,’’ troostte ik haar wanhopig. ‘‘Eerst gaan alle opa’s en oma’s en dan... O, laat maar.’’